ECLI:NL:RBDHA:2021:4922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
20/2947
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering door samenvoegen van ziekteperioden op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B.B.A. Willering, had beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering per 22 januari 2020. De beëindiging was gebaseerd op het feit dat de maximale termijn van 104 weken ziekengeld was verstreken, waarbij verweerder stelde dat twee ziekteperioden op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW moesten worden samengevoegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser na zijn eerste ziekmelding op 29 december 2017, waarbij hij als bedrijfsleider werkte, een ZW-uitkering ontving. Na een periode van werkhervatting en een nieuwe ziekmelding op 21 maart 2019, heeft verweerder de ZW-uitkering beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de tijdvakken van ongeschiktheid tot werken elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgden, waardoor de ziekteperioden moesten worden samengevoegd. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, omdat de maximale uitkeringsperiode was bereikt.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/2947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.B.A. Willering),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: E.H. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2020 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de uitkering die eiser ontvangt op grond van de Ziektewet (ZW) wordt beëindigd per 22 januari 2020.
Bij besluit van 16 maart 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via skype plaatsgevonden op 28 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is werkzaam geweest als bedrijfsleider voor 40 uur per week in een cafetaria/lunchroom. Na zijn ziekmelding op 29 december 2017, is het dienstverband beëindigd per 1 februari 2018. Verweerder heeft eiser bij besluit van
23 maart 2018 een ZW-uitkering toegekend per 1 februari 2018.
1.2
Eiser is per 14 januari 2019 in dienst getreden bij een andere werkgever.
1.3
Verweerder heeft in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat eiser per 28 december 2018 meer dan 65% kon verdienen dan het loon dat hij ontving voordat hij ziek werd. Bij besluit van 22 januari 2019 is de ZW-uitkering van eiser beëindigd per 23 februari 2019. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4
Bij besluit van 21 maart 2019 is de uitkering van eiser over de periode van
14 januari 2019 tot 22 februari 2019 teruggevorderd, vanwege zijn in die periode ontvangen inkomsten.
1.5
Op 21 maart 2019 heeft eiser zich (opnieuw) ziek gemeld. Het dienstverband is beëindigd per 29 april 2019. Verweerder heeft bij besluit van 3 mei 2019 een ZW-uitkering aan eiser toegekend per 29 april 2019.
1.6
Bij het primaire besluit is de ZW-uitkering van eiser beëindigd per 22 januari 2020, omdat de maximale termijn van 104 weken ziekengeld is verstreken. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de periode tussen beëindiging van het recht op ZW-uitkering per 23 februari 2019 en de (tweede) ziekmelding van eiser op 21 maart 2019 minder dan vier weken bedraagt, zodat beide ziekteperioden op grond van artikel 29, vijfde lid, van de ZW moeten worden samengeteld. De periode van 104 weken waarin ziekengeld kan worden ontvangen is bereikt op 21 januari 2020. Perioden waarin recht op ZW-uitkering bestaat maar niet wordt uitbetaald (zoals hier het geval was in de periode van 14 januari 2019 tot en met 26 april 2019), moeten ook worden meegeteld voor berekening van de periode van 104 weken (ECLI:NL:CRVB:2016:4577).
3. Eiser voert daartegen aan dat zijn twee ziekteperioden ten onrechte zijn samengeteld. Eiser was per 14 januari 2019 volledig hersteld en is fulltime gaan werken. Hij heeft dit aan verweerder gemeld. In de periode van 14 januari 2019 tot en met 26 april 2019. heeft eiser geen ZW-uitkering ontvangen. In de periode van 104 weken is daarom een periode van minimaal vier weken aanwijsbaar waarin eiser niet ongeschikt was voor zijn arbeid in de zin van de ZW. De periode van 104 weken is opnieuw aangevangen per 26 april 2019.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Ingevolge artikel 29, vijfde lid, van de ZW, voor zover relevant, wordt geen ziekengeld uitgekeerd nadat een tijdvak van 104 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken. Voor het bepalen van het in de eerste volzin bedoeld tijdvak worden tijdvakken van ongeschiktheid tot werken samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen, tenzij de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak.
4.2
Tussen partijen staat vast dat de ongeschiktheid tot werken na de onder 1.5 bedoelde ziekmelding voortvloeit uit dezelfde oorzaak als de eerdere ziekmelding. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat beide ziekteperioden moeten worden samengeteld.
4.3.
Eiser heeft tegen het (onder 1.3 bedoelde) besluit tot beëindiging van ZW-uitkering per 23 februari 2019 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vaststaat. Eiser was vanaf zijn eerste ziekmelding op 29 december 2017 ongeschikt voor zijn werk als bedrijfsleider. Eiser heeft vervolgens gewerkt in een andere functie en heeft zich op 21 maart 2019, derhalve binnen vier weken na beëindiging van de ZW-uitkering, opnieuw ziek gemeld. Verweerder stelt zich daarom terecht op het standpunt dat de tijdvakken van ongeschiktheid tot werken elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken zijn opgevolgd, zodat de tijdvakken van ongeschiktheid tot werken bij elkaar moeten worden opgeteld.
4.4
Dat eiser op 14 januari 2019 bij verweerder heeft gemeld dat hij hersteld was en dat hij werkzaam is geweest in een andere functie, maakt het voorgaande niet anders. In het kader van de ZW geldt als maatstaf arbeid de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Dat eiser tijdelijk in een andere functie heeft gewerkt, zegt niets over de (on)geschiktheid van eiser voor zijn werk in de functie van bedrijfsleider. Een medisch onderzoek, gericht op de (on)geschiktheid voor het werk als bedrijfsleider, heeft niet plaatsgevonden.
5. Het voorgaande betekent dat verweerder de ZW-uitkering van eiser terecht heeft beëindigd per 22 januari 2020 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsperiode van 104 weken ziekengeld.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.