In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser tot wijziging van het verblijfsdoel van zijn verblijfsvergunning van studie naar verblijf bij zijn partner. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning voor studie die geldig was tot 2 juli 2023. Hij diende een aanvraag in om zijn verblijfsdoel te wijzigen naar verblijf bij zijn partner, een Spaanse nationaliteit hebbende. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste en het vermoeden van een schijnrelatie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat eiser niet had aangetoond dat zijn partner over voldoende middelen van bestaan beschikte en dat er geen duurzame en exclusieve relatie was aangetoond. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte een schijnrelatie had aangenomen en dat de omstandigheden rondom hun woonadressen niet relevant waren voor de beoordeling van hun relatie. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de duurzaamheid van de relatie en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.