In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had ingediend. De aanvraag was afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat er volgens verweerder geen sprake was van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verzoekster, die de Iraakse nationaliteit heeft en de zus is van de referent, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zij samen met haar familieleden naar Nederland kon reizen.
De voorzieningenrechter overwoog dat het verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig karakter mist. Toewijzing zou betekenen dat verweerder voor een voldongen feit komt te staan, terwijl er nog geen beslissing op het bezwaar is genomen. De voorzieningenrechter stelde vast dat er geen zwaarwegend spoedeisend belang aanwezig was, mede omdat de coronamaatregelen de termijn voor het ophalen van de mvv hadden verlengd. Verzoekster en haar familieleden bevonden zich nog in Irak en er was geen bewijs dat de familieleden de mvv al hadden opgehaald of dat de 90-dagentermijn om Nederland in te reizen al liep.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.