In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit claimende vreemdeling, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, op basis van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had eerder, in 2015, een asielaanvraag ingediend, die ook was afgewezen, maar deze was later door de rechtbank vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld door eiser niet tijdig te informeren over relevante informatie van het Team Onderzoek Expertise Land en Taal (TOELT).
Tijdens de zitting op 8 april 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd de geloofwaardigheid van zijn identiteit, nationaliteit en herkomst ter discussie gesteld. De rechtbank concludeerde dat de door eiser overgelegde identiteitsdocumenten vals waren en dat zijn verklaringen over zijn herkomst en leefomgeving niet geloofwaardig waren. De rechtbank baseerde haar oordeel op taalkundig onderzoek van TOELT, dat concludeerde dat eiser niet de taal sprak die typisch is voor zijn geclaimde herkomstgebied. Eiser had ook een contra-expertise ingediend, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende was om de conclusies van TOELT te weerleggen.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Staatssecretaris zich op het standpunt had mogen stellen dat eiser zijn identiteit en herkomst niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank weigerde ook om een derde deskundige in te schakelen, omdat de rapporten van TOELT voldoende onderbouwd waren. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, en is openbaar gemaakt op 10 mei 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.