ECLI:NL:RBDHA:2021:5249

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
NL21.4352
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had een asielaanvraag ingediend die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eiser geen asielmotieven had aangevoerd en dat er geen sprake was van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. Eiser had aangevoerd dat hij naar Nederland was gekomen om zich bij zijn vrouw en kinderen te voegen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. De rechtbank volgde eiser niet in zijn standpunt dat verweerder een positieve verplichting had om hem verblijf toe te staan op basis van dit recht. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de Staat zwaarder wegen dan die van eiser, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.4352

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Vissers).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser
tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde
procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Eiser is verschenen,
bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum eiser]. Op
22 maart 2019 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Samengevat weergegeven legt eiser
hieraan ten grondslag dat hij naar Nederland is gekomen om zich bij zijn vrouw en kinderen
te voegen en om het recht op gezinsleven uit te oefenen.
2. Verweerder heeft eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht.
Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond
van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel
30b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat eiser geen asielmotieven ten grondslag
heeft gelegd aan zijn aanvraag. Verder heeft verweerder overwogen dat er geen sprake is
van inmenging in het gezins- en familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de beroepsgronden over de asielmotieven ter zitting
heeft ingetrokken. De rechtbank zal daarop daarom niet ingaan.
4. Tussen partijen is in geschil of de toets aan artikel 3.6a van het
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) had moeten leiden tot verlening van een vergunning op
grond van artikel 8 van het EVRM. Voor zover verweerder ter zitting betoogt dat deze toets
bij nader inzien niet hoeft te worden uitgevoerd, omdat eiser inmiddels bij besluit van
22 maart 2021 een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9 van de Vw is verleend,
ontleend aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017,
ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilchez), is de rechtbank van oordeel dat voor dit standpunt
geen steun kan worden gevonden in artikel 3.6a van het Vb.
5. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat
geen sprake is van inmenging van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op de
eerbiediging van het familie- en gezinsleven en privéleven. Hiertoe stelt eiser dat hij al twee
jaar rechtmatig verblijf heeft op grond van het EU-recht. Eiser heeft op 21 april 2020 een
aanvraag ingediend om afgifte van een document waaruit blijkt dat hij een afgeleid
verblijfsrecht heeft op grond van het arrest Chavez-Vilchez. Bij besluit van 22 maart 2021 is
voornoemde aanvraag ingewilligd. Ook aan het afgegeven Chavez-Vilchez visum kon hij
verwachtingen ontlenen aan zijn verblijf hier. Gelet op deze omstandigheden stelt eiser dat
verweerder zich ongemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de Staat
zwaarder weegt dan het belang van eiser om zijn gezinsleven uit te oefenen. Bij de afweging
die verweerder heeft gemaakt, is onvoldoende kenbaar getoetst aan de intensiteit van het
gezinsleven, de mate en de ernst van de inbreuk op het gezinsleven en de belangen van zijn
echtgenote en kinderen. Eiser wijst er onder meer op dat zijn echtgenote en kinderen de
Nederlandse nationaliteit hebben, dat zijn echtgenote van jongs af in Nederland woont, dat
haar familieleden ook in Nederland wonen, dat zij hier studeert en dat zijn kinderen in
Nederland naar school gaan en nauwelijks Koerdisch spreken. Hieruit volgt dat zij zeer
sterke banden met Nederland hebben. Dit maakt dat terugkeer naar Irak een certain degree
of hardship met zich brengt.
5.1.
Niet in geschil is dat eiser, zijn vrouw en hun kinderen samen beschermenswaardig
gezinsleven hebben als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank volgt eiser echter
niet in zijn standpunt dat er sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan.
Het bestreden besluit strekt er niet toe om een opgebouwd recht om het gezinsleven uit te
oefenen te beëindigen. Het bestreden besluit houdt geen terugkeerbesluit in.
5.2.
Slechts in bijzondere omstandigheden zal sprake zijn van schending van het recht op
eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Uit het arrest Jeunesse van het Europese Hof
voor de Rechten van de Mens (rechtsoverweging 108) volgt dat personen die gezinsleven
opbouwen tijdens de periode van onrechtmatig verblijf (of wanneer zij wisten dat hun
verblijfsstatus onzeker was) in beginsel geen verblijfsaanspraken aan artikel 8 van het
EVRM kunnen ontlenen, hetgeen slechts anders is wanneer zich zeer bijzondere
omstandigheden voordoen. Beoordeeld dient te worden of zich feiten en omstandigheden
voordoen die zodanig bijzonder zijn dat op grond daarvan uit het recht op eerbiediging van
het familie- en gezinsleven voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om aan
eiser verblijf op deze grond toe te staan. Bij deze beoordeling dienen alle feiten en
omstandigheden die voor de belangenafweging van betekenis zijn kenbaar te worden
meegewogen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aangevoerde feiten en
omstandigheden voldoende kenbaar heeft betrokken in zijn belangenafweging en voldoende
heeft gemotiveerd dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn
dat een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM dient te worden verleend. Bij deze
belangenafweging komt zwaar gewicht toe aan de omstandigheid dat het gezinsleven in
Nederland is aangegaan op het moment dat eisers verblijfsstatus in Nederland onzeker was.
Verweerder stelt daarover niet ten onrechte dat een (Chavez-Vilchez)visum geen
vergunning is waarmee eiser in staat is gesteld om het gezinsleven uit te oefenen. Ook de
andere omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn geen reden om van bijzondere
omstandigheden, laat staan van zeer bijzondere omstandigheden, te kunnen spreken.
Verweerder overweegt niet ten onrechte dat niet is gebleken dat eiser en zijn gezin het
gezinsleven niet in Irak kunnen uitoefenen. Daarbij heeft verweerder betekenis mogen
toekennen aan het feit dat uit eisers verklaring volgt dat hij samen met zijn echtgenote, en
later met zijn in Irak geboren zoon, voor een periode van zes jaar veilig en zonder
problemen in Irak heeft gewoond. De kinderen zijn weliswaar (grotendeels) opgegroeid in
Nederland, maar verweerder stelt niet ten onrechte dat het gelet op hun jonge leeftijd (en
aanpassingsvermogen) aannemelijk is dat zij zich, met behulp van hun ouders, in Irak
kunnen vestigen. Overigens is terugkeer naar Irak gelet op het rechtmatig verblijf van eiser
thans niet aan de orde. Ook de stelling van eiser dat zijn echtgenote als enigszins
verwesterde vrouw zich onder meer niet kon ontwikkelen in Irak, maakt het voorgaande niet
anders. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid vanmr. P.R. de Man, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.