ECLI:NL:RBDHA:2021:5250

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
25 mei 2021
Zaaknummer
NL21.6051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Libische eiser wegens kennelijke ongegrondheid en risico op schending van mensenrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Libische nationaliteit, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De aanvraag is door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot een risicogroep die bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en het feit dat de situatie in Libië niet zodanig is veranderd dat de eiser nu wel in aanmerking zou komen voor asiel. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims van discriminatie en medische noodsituaties die zijn terugkeer zouden belemmeren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en legt een inreisverbod op voor de duur van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6051

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.S. van Aken),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Vissers).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene
procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Daarnaast is bepaald dat eiser Nederland
onmiddellijk dient te verlaten en is hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar
opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.6052,
plaatsgevonden op 12 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als
tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Libische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum eiser].
1.1.
Op 10 februari 2010 heeft eiser zijn eerste asielaanvraag ingediend. De aanvraag is
ingewilligd bij besluit van 15 februari 2010, omdat het vermoeden bestond dat alle
terugkerende uitgeprocedeerde asielzoekers uit Libië geconfronteerd konden worden met
detentie, mishandeling of foltering zodat terugkeer verboden kon zijn op grond van artikel 3
van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden
(EVRM). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij
uitspraak van 25 oktober 2013, 201207680/1/V4, geoordeeld dat het algemeen ambtsbericht
van het Ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Libië (algemeen ambtsbericht) van mei
2012 op zichzelf geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat Libische asielzoekers alleen omdat zij in het buitenland asiel hebben aangevraagd, bij terugkeer een reëel risico
lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hierom is de grond
voor asielverlening komen te vervallen en heeft verweerder de verleende asielvergunning bij
besluit van 14 juli 2014 ingetrokken. Het door eiser hiertegen ingestelde beroep is door deze
rechtbank, zittingsplaats Zeeland-West-Brabant, bij uitspraak van 29 januari 2015, met
zaaknummer AWB 14/18729, gegrond verklaard. Het door verweerder daartegen ingestelde
hoger beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 6 juli 2015, 201501381/1/VW, kennelijk
gegrond verklaard. Het besluit van 14 juli 2014 is met de uitspraak van de Afdeling
onherroepelijk geworden.
2. Op 1 september 2020 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend, omdat het
vertrekmoratorium is afgelopen en omdat er sinds juli 2020 een nieuw landgebonden beleid
is voor Libië. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij politieke problemen
heeft, dat er een burgeroorlog is in Libië, dat hij is verwesterd en dat hij geen sociaal
netwerk heeft in Libië. Er is nu een naoorlogse onveilige situatie, waarvan voor hem
onbekend is hoe het leven met het nieuwe gewapende regime is. Bij terugkeer naar Libië
vreest eiser te worden gezien als landverrader en te worden gedood.
3. Verweerder heeft de asielaanvraag van 1 september 2020 bij besluit van 15 april
2021 kennelijk ongegrond verklaard op grond van artikel 31, eerste lid, van de
Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g,
van de Vw. Verweerder heeft - kort samengevat - overwogen dat eiser niet aannemelijk
heeft gemaakt dat hij onder een risicogroep valt. Voor onder meer het beroep op zijn
etniciteit en het plaatsen van een muurschildering is verwezen naar het onherroepelijk
besluit van 14 juli 2014. Verweerder stelt daarbij dat eiser niet heeft onderbouwd dat de
situatie voor hem nu anders zou zijn.
4. Eiser voert aan dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door een voornemen
uit te brengen voordat kennis is genomen van zijn correcties en aanvullingen die hij heeft
aangebracht op het rapport opvolgend gehoor.
4.1.
De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Artikel 3.118b van het
Vreemdelingenbesluit 2000 biedt de mogelijkheid om het rapport van gehoor tegelijk met
het voornemen aan de vreemdeling (en zijn gemachtigde) bekend te maken en de
vreemdeling hierop gelijktijdig zijn zienswijze en correcties en aanvullingen te laten geven.
Door deze gang van zaken is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn belangen
geschaad. Uit het bestreden besluit blijkt bovendien dat verweerder de correcties en
aanvullingen daarbij heeft meegenomen.
5. Eiser voert aan dat hij door zijn persoonlijke situatie wordt geassocieerd met het
toenmalige regime en om die reden bij terugkeer een verhoogd risico loopt dat hij in de
negatieve aandacht komt te staan met alle gevolgen van dien. Zijn vader was journalist en
hij was drukker van dezelfde regeringsgezinde krant. Eiser was de enige echte drukker in de
stad. Eiser wijst in dit kader ook op zijn militaire verplichtingen en het gegeven dat hij is
ingezet op een groot project van Gaddafi.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door
zijn persoonlijke omstandigheden behoort tot de voor Libië aangemerkte risicogroepen zoals
omschreven in paragraaf C7/17.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zodat niet is gebleken dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met
artikel 3 van het EVRM. Eiser stelt weliswaar dat hij in Libië wordt gezien als een Gaddafi-
loyalist, maar daarover stelt verweerder terecht dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat
iedereen die in het leger heeft gezeten automatisch als Gaddafi-loyalist moet worden gezien.
Daarbij komt dat eiser ruim twintig jaar geleden slechts eenmaal als dienstplichtige soldaat
heeft gediend en dat de stam waartoe eiser behoort de Imazigh is, die in de bovengenoemde
paragraaf van de Vc niet wordt genoemd als stam waarvan bekend is dat zij loyaal waren
aan het bewind van Gadaffi. Ook eisers stelling dat zijn vader en hij vanwege hun
werkzaamheden zullen worden geassocieerd met het toenmalig regime, wordt niet gevolgd.
Verweerder stelt niet ten onrechte dat het onaannemelijk is dat iemand die voor anderhalf
jaar in de drukkerij werkte ook na ruim twintig jaar nog wordt gezien als sympathisant van
Gadaffi.
5.2.
Voor zover eiser stelt dat de algehele situatie in Libië zodanig is verslechterd en dat
ten onrechte is geconcludeerd dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in
artikel 15c, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn, heeft verweerder er voldoende
gemotiveerd op gewezen dat uit het algemeen ambtsbericht van 10 juni 2020 niet is
gebleken dat er in Libië sprake is van een zodanige mate van geweld, dat er zwaarwegende
gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Libië enkel door zijn
aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld.
6. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte voorbij gaat aan de discriminatoire
bejegening die eiser in Libië ten deel is gevallen, mede ten gevolge van zijn Berberse
etniciteit. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op eisers relaas dat hij vreest wederom
slachtoffer te worden van discriminatie. Eiser wijst erop dat in de beroep- en de hoger
beroepsprocedure ten aanzien van het onherroepelijk geworden intrekkingsbesluit van
14 juli 2014, dit onderdeel van zijn relaas niet aan de orde is geweest.
6.1.
In de vorige procedure is door verweerder geloofwaardig bevonden dat eiser
problemen heeft ondervonden vanwege zijn Berberse etniciteit en dat hij het symbool van
de Berbers op de muren in zijn wijk heeft aangebracht. In het intrekkingsbesluit van 14 juli
2014 staat dat geen sprake was van ernstige discriminatie op grond waarvan hij in
aanmerking zou komen voor een vergunning respectievelijk dat hij daardoor problemen zou
krijgen bij terugkeer naar Libië. Indien eiser van mening is dat dit nu anders is, is het aan
hem om aannemelijk te maken dat de discriminatie die hij in de toekomst zal ondervinden
zo ernstig is dat een situatie ontstaat die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Met de
enkele stelling dat hij vanwege zijn Berberse etniciteit discriminatie zal ondervinden, heeft
eiser dit niet gedaan. Verweerder heeft daarom kunnen volstaan met een verwijzing naar de
eerdere procedure.
7. Eiser voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn medische
gesteldheid. Het verstoken blijven van medische behandeling en het niet kunnen verkrijgen
van een medische behandeling in zijn land van herkomst levert strijd op met artikel 3 van
het EVRM. Dit geldt ook voor het inreisverbod. Door de voortduring hiervan is het voor
eiser niet mogelijk om terug te keren, met als gevolg dat hij in een medische noodsituatie
terechtkomt.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat nu de asielaanvraag van eiser terecht is afgewezen
als kennelijk ongegrond en hem een nul-dagen vertrektermijn is opgelegd, verweerder aan hem een inreisverbod moet opleggen ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a,
van de Vw. Dat het hem hierdoor feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om terug te keren naar
de Europese Unie, waardoor hij gedwongen is te verblijven in Libië, waarmee hij in een met
artikel 3 van het EVRM strijdige situatie verkeert, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft
in hetgeen eiser stelt geen bijzondere feiten en omstandigheden hoeven zien als bedoeld in
artikel 66a, achtste lid, van de Vw, op grond waarvan van de uitvaardiging van het
inreisverbod kan worden afgezien. Verder stelt verweerder terecht dat hij bij een
opvolgende aanvraag niet ambtshalve hoeft te beoordelen of eiser gezien zijn medische
situatie in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier dan wel of hij in
aanmerking komt voor uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw. Indien eiser
meent dat hij niet kan worden uitgezet, omdat dit zal leiden tot een medische noodsituatie,
dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.R. de Man, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.