ECLI:NL:RBDHA:2021:5375

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 mei 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
7877188 RL EXPL 19-15054
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervaltermijnen en kwijting in arbeidsrechtelijke vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een eiser en NN Insurance Personeel B.V. De eiser, die van 1995 tot 2017 in dienst was bij NN, werd per 1 juni 2017 boventallig verklaard na een reorganisatie. Hij had een vaststellingsovereenkomst getekend waarin hij finale kwijting verleende aan NN, maar stelde later dat deze kwijting niet van toepassing was omdat hij ten onrechte boventallig was verklaard. De kantonrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, onder meer omdat de vaststellingsovereenkomst geldig was en de eiser niet had aangetoond dat hij onder druk was gezet om deze te ondertekenen. De rechter oordeelde dat de eiser geen feiten had aangedragen die de conclusie rechtvaardigden dat NN in strijd met dwingend recht had gehandeld. De kantonrechter concludeerde dat de eiser niet ontvankelijk was in zijn vorderingen en dat de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst in de weg stond aan zijn vorderingen. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
nvhvb/d
Rolnr.: 7877188 RL EXPL 19-15054
26 mei 2021
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.A.M. Lem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NN Insurance Personeel B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. E.S. Stal.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als “ [eiser] ” en “NN”.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter verwijst naar:
  • de inhoud van de tussen partijen onder zaaknummer 7636839 RP VERZ 19-50171 gewezen beschikking van 11 juni 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • de inhoud van het tussen partijen gewezen vonnis van 29 april 2020 en de daarin genoemde stukken.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
  • de conclusie van eis tevens houdende akte vermeerdering van eis met producties 15 tot en met 18;
  • de conclusie van antwoord met producties 13 tot en met 15;
  • de brief van 10 november 2020 aan de zijde van [eiser] met productie 19;
  • de door [eiser] genomen akte vermeerdering/aanvulling grondslag eis en de vervolgens door NN genomen antwoordakte.
1.2.
Op 12 november 2020 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij zijn verschenen de gemachtigde van [eiser] , mr. Lem voornoemd, alsmede namens NN de heer [betrokkene 1] , de heer [betrokkene 2] mevrouw [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 4] , bijgestaan door mr. Stal voornoemd, mr. M.S.R. Dijkstra en mr. A.R. van Ooijen-Blokzijl. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier proces-verbaal opgemaakt, dat zich in het griffiedossier bevindt.
De behandeling ter zitting is kort na aanvang geschorst vanwege een verzoek tot verschoning / wrakingsverzoek aan de zijde van [eiser] .
De behandeling van dat verzoek heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden en de stukken zijn door de wrakingskamer geretourneerd aan de kantonrechter.
1.3.
Op 29 maart 2021 is de comparitie van partijen voortgezet. Daarbij is verschenen [eiser] in persoon, bijgestaan door mr. Lem voornoemd. Namens NN zijn verschenen de heer [betrokkene 1] , de heer [betrokkene 2] , mevrouw [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 4] , bijgestaan door mr. Stal voornoemd, mr. M.S.R. Dijkstra en mr. C.I. Gofferjé. Ook verschenen is mr. A.R. van Ooijen-Blokzijl (als toehoorder). Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden. De van de zijde van beide partijen overgelegde spreekaantekeningen zijn in het griffiedossier gevoegd.
1.4.
De uitspraak van dit vonnis is vervolgens bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
NN heeft werknemers in dienst ten behoeve van de in Nederland gevestigde
dochtermaatschappijen van de naamloze vennootschap NN Group N.V. (hierna: NN Group).
2.2.
[eiser] , geboren op [geboortedag] 1966, is van 1 september 1995 tot 1 december 2017 in verschillende functies in dienst geweest bij (de rechtsvoorganger van) NN. Laatstelijk in de functie van [functie 1] binnen het pensioenbedrijf van NN Group, NN Leven genaamd, tegen een vast maandsalaris van € 9.227,20 (functieschaal 11) bij een werkweek van 40 uur.
2.3.
Bij adviesaanvraag van 23 maart 2017 heeft NN Group de Ondernemingsraad NN Leven (hierna: de OR Leven) om advies gevraagd over een voorgenomen reorganisatie, door te voeren uiterlijk met ingang van 1 juni 2017. Met die voorgenomen reorganisatie werd beoogd een aantal organisatiewijzigingen binnen de afdeling Commercie & Client Servicing van NN Leven door te voeren. Volgens die adviesaanvraag wijzigt ten gevolge van de reorganisatie de functie van [functie 1] (de functie waarin [eiser] werkzaam was) zowel inhoudelijk als wat betreft het voor die functie benodigde aantal fte.
2.4.
De OR Leven heeft op 18 april 2017 positief advies uitgebracht op de adviesaanvraag van 23 maart 2017, waarna de voorgenomen reorganisatie per 1 juni 2017 is doorgevoerd. Op de gevolgen van de reorganisatie van 1 juni 2017 is het Sociaal Kader Reorganisatie NN 1 april 2017 tot en met 31 december 2018 (hierna: het SKR) van toepassing.
2.5.
[eiser] heeft zijn interesse in een tweetal functies binnen de nieuwe organisatie kenbaar gemaakt. Daarvoor heeft een selectiegesprek plaatsgevonden. Uiteindelijk is de keuze niet op [eiser] gevallen. [eiser] is op 18 april 2017 mondeling en bij brief van diezelfde datum boventallig verklaard per 1 juni 2017. [eiser] is daarbij gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de beslissing om hem boventallig te verklaren, maar hij heeft dit niet gedaan.
2.6.
Na consultatie van de OR Leven is met ingang van 1 juli 2017 een volgende reorganisatie doorgevoerd, samenhangend met de overname van Delta Lloyd per die datum. Het SKR is hierbij vervangen door het Reorganisatiekader NN en Delta Lloyd (hierna ook: RK), om eenduidigheid te krijgen wat betreft de gehanteerde definities en procedures bij reorganisaties, nu daarin verschil bestond tussen het SKR en het Sociaal Plan Delta Lloyd Groep 1 januari 2017 – 1 januari 2020. Vervolgens is, wederom na consultatie van de OR Leven, met ingang van 1 mei 2018 nog een reorganisatie doorgevoerd.
2.7.
NN heeft [eiser] gewezen op de mogelijkheid zich juridisch te laten bijstaan en hem, op zijn verzoek, een lijst met externe en onafhankelijke belangenbehartigers verstrekt. [eiser] heeft op 18 mei 2017 ingestemd met de beëindiging van zijn dienstverband. Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder andere het volgende opgenomen:
‘(…)
2. Indien en nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd zal Werkgever zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één maand na de Einddatum en na ontvangst van een door Werknemer getekend exemplaar van deze Beëindigingsovereenkomst, een uitkering ineens verstrekken ten bedrage van bruto € 336.582,- (zegge: driehonderdzesendertigduizend vijfhonderd tweeëntachtig euro) verminderd met de wettelijke loonheffing. Deze vergoeding wordt verstrekt ten titel van gederfd, respectievelijk te derven, loon.
(…)
27. Partijen hebben gelegenheid gehad om alle (potentiële) rechten, verplichtingen en geschilpunten aan de orde te stellen. Behalve naleving van de in de beëindigingsovereenkomst vermelde finale rechten en plichten verlenen Werknemer en Werkgever elkaar finale kwijting over en weer met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan, het geldende Sociaal Kader Reorganisatie en de cao, alsmede alle voorgaande cao’s en sociaal plannen van NN Group N.V. Deze kwijting heeft ook betrekking op de (groeps)maatschappijen die gelieerd zijn aan NN Group N.V. en haar medewerkers.
28. Deze finale kwijting heeft geen betrekking op rechten uit hoofde van de pensioenregeling, verplichtingen uit hoofde van een rentevrije lening of hypotheek, verkeersboetes of OV-kosten, een debetsaldo op de salarisrekening als gevolg van het gebruik van een zakelijke creditcard, of loonbelasting (exclusief belastingvorderingen uit hoofde van de Wet Excessieve Beloningen) en premies volksverzekeringen over de
certificaten van aandelen die de status “onvoorwaardelijk” krijgen.
(…)’

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad :
te verklaren voor recht dat NN ten opzichte van [eiser] verplicht is om uiterlijk binnen één week na betekening van het in dezen te wijzen vonnis schriftelijk te erkennen dat NN bij de beoordeling van diens kandidatuur voor de (nieuwe) functie van [functie 1] , schaal 11, ten onrechte de procedureregels van de presentaties “People Stream Gewijzigde functies in de RfA’s” en “Plaatsingsprocedure gewijzigde functies” door OC&C/HR Legal en “Leidinggevende functies Expert Centre en Marketing & Sales” van augustus 2017, dan wel van artikel 9 en 13 Ontslagregeling, buiten toepassing heeft gelaten;
te verklaren voor recht dat NN ten opzichte van [eiser] toerekenbaar tekort geschoten is in de nakoming van de arbeidsovereenkomst met [eiser] ex artikel 7:686 BW, door aan [eiser] zonder wettelijke grondslag eenzijdig de werkzaamheden behorend bij de functie van [functie 1] per 1 juni 2017 te ontnemen en dat NN verplicht is de (inkomens- en pensioen)schade die [eiser] dientengevolge lijdt aan [eiser] te vergoeden;
te verklaren voor recht dat de door [eiser] te lijden (inkomens- en pensioen)schade dient te worden berekend uitgaande van de fictieve situatie dat [eiser] vanaf 1 december 2017 nog 9,6 jaar in dienst van NN zou zijn gebleven en derhalve over de periode van 1 december 2017 tot 15 juli 2027;
NN te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van in totaal
€ 1.261.812,65 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
5. NN te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden alle kosten (van rechtsbijstand) die [eiser] vanaf 1 december 2017 heeft moeten maken ter zake het vaststellen van de aansprakelijkheid van NN en de vaststelling van de dientengevolge door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
6. NN te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] , kort samengevat en tegen de achtergrond van de hiervoor weergegeven feiten, het navolgende ten grondslag.
De werkzaamheden van [eiser] zijn vanaf 1 juni 2017 niet komen te vervallen, maar voortgezet in de ‘nieuwe’ functie [functie 1] dan wel deels in de ‘nieuwe’ functie [functie 2] . Eerstgenoemde functie is te beschouwen als uitwisselbaar met de functie die [eiser] vervulde bij NN. Daarbij komt dat [eiser]
geschikt is te achten voor beide genoemde functies. Nu de werkzaamheden van [eiser] (deels) zijn voortgezet, is [eiser] ten onrechte boventallig verklaard door NN. Indien en voor zover NN zich op het standpunt stelt dat de ‘nieuwe’ functie van [functie 1] niet heeft te gelden als uitwisselbaar, dan wel dat [eiser] niet geschikt was te achten om te worden herplaatst in de ‘nieuwe’ functies, is het aan NN om hiervan bewijs te leveren.
Voorts stelt [eiser] , onder verwijzing naar diverse producties, waaronder een uitspraak van de Beroepscommissie van NN van 23 april 2020 (productie 16) dat NN wat betreft het antwoord op de vraag of er sprake is van een nieuwe functie verplicht is om voldoende te onderbouwen dat voldaan is aan de eis dat die nieuwe functie voor minder dan 50% overlapt met de vóór de reorganisatie bestaande functie.
Hoewel in het geval van [eiser] het SKR van toepassing is, met een looptijd van 1 april 2017 tot 31 december 2018 en het RK, met een looptijd van 1 september 2017 tot 1 januari 2019, volgens NN is geïmplementeerd in het Sociaal Plan 2019-2021 (hierna: SP) is NN toch gebonden aan de uitleg van voormelde uitspraak van de Beroepscommissie. Volgens die uitleg was er in het geval van [eiser] geen sprake van een nieuwe functie en is hij dus ten onrechte boventallig verklaard.
3.3.
Het voorgaande maakt dat NN in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW door [eiser] ten onrechte de werkzaamheden, behorende bij de functie van [functie 1] , eenzijdig te ontnemen. Dit heeft er toe geleid dat [eiser] door toedoen van NN zijn dienstbetrekking heeft verloren. NN is hiermee toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van één van de kernverplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, namelijk het (laten) verrichten van de bedongen arbeid. Als gevolg hiervan heeft [eiser] inkomens- en pensioenschade geleden, die NN dient te vergoeden. Op grond van artikel 7:686 BW kunnen partijen zich met een verzoekschrift te allen tijde tot de kantonrechter wenden met een verzoek tot schadevergoeding, op grond van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. [eiser] heeft een schatting gemaakt van de door hem geleden en nog te lijden schade, door een berekening te maken, gebaseerd op een vergelijking van de situatie waarin [eiser] is komen te verkeren en de hypothetische situatie waarin hij zou zijn komen te verkeren indien NN haar verplichtingen zou zijn nagekomen.
3.4.
De finale kwijting opgenomen in de op 18 mei 2017 door partijen gesloten beëindigingsovereenkomst staat aan de onderhavige vorderingen niet in de weg. [eiser] heeft deze beëindigingsovereenkomst namelijk uitsluitend gesloten in de veronderstelling dat hij op goede gronden boventallig was verklaard. De inhoud van de beëindigingsovereenkomst ziet evident niet op de spiegelbeeldige situatie, waarin de boventalligheid ten onrechte van toepassing is verklaard, zoals [eiser] nadien is gebleken. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst was daarmee in strijd met dwingend geldend arbeidsovereenkomstenrecht, zodat niet kan worden gezegd dat een geldige vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW is gesloten.
Ook heeft te gelden dat een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW alleen gesloten kan worden indien het gaat om een reeds bestaand geschil. [eiser] was er bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet van op de hoogte dat hij ten onrechte boventallig was verklaard.
De beëindigingsovereenkomst dient op basis van de Haviltex-norm te worden uitgelegd. Dit leidt tot de conclusie dat de finale kwijtingsbepaling enkel ziet op de afrekening van het einde van het dienstverband vanwege het door NN gestelde verval van functie als gevolg van een reorganisatie. Nergens blijkt uit dat tevens finale kwijting is bedoeld voor de thans door [eiser] gevorderde schadevergoeding wegens het onterechte verlies van zijn dienstbetrekking doordat hij ten onrechte boventallig was verklaard, dan wel dat hij op enige wijze afstand van een dergelijke vordering heeft gedaan. NN kan zich hier dan ook niet met succes op de finale kwijting beroepen.
Voor het geval het beroep op de finale kwijting aan de zijde van NN slaagt, doet [eiser] een beroep op dwaling. NN had als goed werkgever de uitwisselbaarheid van de functies dan wel de wijziging van de functie ter sprake moeten brengen tijdens de onderhandelingen over het sluiten van de beëindigingsovereenkomst. Dit heeft NN niet gedaan. Er is slechts informatie verstrekt die betrekking had op het vertrek bij NN. Ook heeft NN er bij [eiser] sterk op aangedrongen om zo spoedig mogelijk de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Door [eiser] op deze wijze onder druk te zetten, terwijl NN wist en weet dat er wel sprake was van een uitwisselbare dan wel gewijzigde functie voor [eiser] , heeft NN andermaal in strijd gehandeld met het goed werkgeverschap.
Indien en voor zover aan [eiser] geen beroep op dwaling toekomt, dient de finale kwijtingsbepaling uit de beëindigingsovereenkomst, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te worden gelaten.
3.5.
Subsidiair heeft [eiser] aan zijn vorderingen nog ten grondslag gelegd dat NN jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden, die voor vergoeding in aanmerking dient te komen.

4.Het verweer

4.1.
NN heeft de vorderingen van [eiser] gemotiveerd betwist en concludeert tot afwijzing, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2.
Aan haar verweer legt NN, kort samengevat, het navolgende ten grondslag.
Allereerst gaat [eiser] voorbij aan het feit dat zowel het RK als het SP in het onderhavige geval niet van toepassing zijn. De adviesaanvraag waaruit de boventalligheid van [eiser] voortvloeide is namelijk ingediend op 23 maart 2017 en hierop is het SKR van toepassing. [eiser] kan geen rechten ontlenen aan het RK of SP en zich ook niet beroepen op de uitspraak van de Beroepscommissie van NN van 23 april 2020.
Daarenboven hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten en niet een ‘beëindigingsovereenkomst’ zoals [eiser] stelt.
Het bindende karakter van de in de deze vaststellingsovereenkomst opgenomen finale kwijting staat aan toewijzing van iedere vordering van [eiser] uit hoofde van de tussen partijen bestaand hebbende arbeidsovereenkomst in de weg. Partijen zijn expliciet een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW tot en met 7:906 BW overeengekomen. Hieruit vloeit voort dat partijen zich met het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst binden ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt (artikel 7:900, eerste lid BW). Anders dan [eiser] stelt, is de vaststellingsovereenkomst niet gesloten om bij voorbaat willens en wetens van dwingend recht af te wijken en is er geen sprake van strijd met de goede zeden of de openbare orde. Ook betwist NN gemotiveerd dat zij medewerkers, waaronder [eiser] , onder druk heeft gezet om de vaststellingsovereenkomst zo spoedig mogelijk te ondertekenen. [eiser] heeft ruim de tijd gehad om zich te laten bijstaan door een advocaat en om vragen te stellen over de reorganisatie en de beslissing om hem boventallig te verklaren.
Van een spiegelbeeldige situatie is (nog los van wat [eiser] hiermee precies bedoeld) geen sprake. [eiser] heeft zijn dienstbetrekking verloren als gevolg een reorganisatie en in verband daarmee is een vaststellingsovereenkomst gesloten ter beëindiging van het dienstverband. [eiser] heeft geen vragen gesteld over de beslissing om hem boventallig te verklaren, de beëindiging van het dienstverband of het eindigen van zijn werkzaamheden en hiertegen ook geen bezwaar aangetekend.
Er is geen sprake van dwaling want er zijn geen relevante zaken onbesproken gebleven en NN heeft ook geen onjuiste informatie verstrekt dan wel relevantie informatie voor zich gehouden.
Gelet op de vervaltermijnen van artikel 7:686a lid 4 BW en het systeem van de WWZ is [eiser] bovendien niet ontvankelijk in zijn vordering om een (aanvullende) schadevergoeding te vorderen, gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als waarop het ontslag is gebaseerd.
Indien en voor zover wel aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van [eiser] wordt toegekomen, voert NN aan dat zij te allen tijde als goed werkgever heeft gehandeld jegens [eiser] en verder dat hij op basis van de juiste gronden en op basis van een zorgvuldig doorlopen procedure per 1 juni 2017 boventallig is geworden.

5.De beoordeling

5.1.
NN heeft aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, omdat die zijn ingesteld na de vervaltermijn genoemd in artikel 7:686a, vierde lid BW.
Dit verweer moet worden verworpen om twee redenen.
Ten eerste, omdat artikel 7:686a BW (en de daarin opgenomen vervaltermijnen) in het geheel niet van toepassing is op deze vorderingen van [eiser] .
Zoals volgt uit de beschikking van 11 juni 2019 en het vonnis van 29 april 2020 is hier immers sprake van vorderingen die bij dagvaarding moeten worden ingesteld en niet van een geding dat met een verzoekschrift moet worden ingeleid.
De tweede reden voor de verwerping van dit verweer moet worden gezocht in de uitspraak van de Hoge Raad (hierna: HR) van 19 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:425).
In die uitspraak heeft de HR op de voet van artikel 81, eerste lid RO de klachten tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1944) verworpen. In rechtsoverweging 4.2 van dat arrest heeft het gerechtshof uitdrukkelijk overwogen dat op verzoeken met een inhoud als die ook in deze zaak van [eiser] aan de orde zijn, de vervaltermijnen van artikel 7:686a, vierde lid, niet van toepassing zijn.
De procureur-generaal heeft in zijn conclusie voorafgaand aan voormeld arrest van de HR (ECLI:PHR:2020:963) met zoveel woorden aandacht besteed aan dit vraagstuk onder het kopje “
3 Verzoekschrift- of dagvaardingsprocedure?”.
Nu de HR vervolgens heeft overwogen dat hij zijn oordeel niet hoeft te motiveren om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, mag er van worden uitgegaan dat het oordeel van het gerechtshof in voormelde zaak op dit punt juist is.
Dit alles brengt mee dat NN hoe dan ook geen beroep op de vervaltermijnen van artikel 7:686a ,vierde lid BW toekomt.
5.2.
Tussen partijen is in geschil of de in artikel 27 van de op 18 mei 2017 tussen partijen gesloten overeenkomst opgenomen finale kwijting
‘met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, de beëindiging daarvan, het geldende Sociaal Kader Reorganisatie en de cao, alsmede alle voorgaande cao’s en sociaal plannen van NN Group N.V. (…)’in de weg staat aan toewijzing van de vorderingen van [eiser] in dit geding.
Dit verweer van NN treft doel en daarvoor is het volgende redengevend.
5.3.
Vast staat dat partijen een beëindigingsovereenkomst hebben gesloten in de vorm van een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW (e.v.). Dit volgt expliciet uit artikel 33 van de op 18 mei 2017 tussen partijen gesloten overeenkomst. Een dergelijke overeenkomst bindt partijen (na ondertekening) jegens elkaar ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt. [eiser] heeft niet weersproken dat door deze vaststellingsovereenkomst de arbeidsovereenkomst tussen partijen is beëindigd. [eiser] vordert in deze procedure geen vernietiging van deze vaststellingsovereenkomst, maar een aanvullende schadevergoeding naast de hem in deze overeenkomst toegekende beëindigingsvergoeding vanwege de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
[eiser] heeft in dit verband gesteld dat NN voor en bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst in strijd met dwingend recht heeft gehandeld, door de plaatsingsprocedure niet op een juiste en zorgvuldige wijze uit te voeren (artikel 9 en 13 Ontslagregeling). Dit heeft ertoe geleid dat [eiser] ten onrechte boventallig is verklaard. Aangezien dit hem pas na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst duidelijk is geworden, kan de vaststellingsovereenkomst op deze situatie geen betrekking hebben. Een vaststellingsovereenkomst mag immers alleen in strijd zijn met dwingend recht, indien sprake is van een reeds bestaand geschil, aldus [eiser] . NN heeft dit standpunt op verschillende gronden gemotiveerd betwist.
5.4.
Van belang is dat beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden, door middel van het sluiten van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 7:670b BW, zonder meer geoorloofd is en niet is gebleken dat NN ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst welbewust in strijd met dwingend recht heeft gehandeld. Stelplicht en bewijslast met betrekking tot dit punt, rusten op [eiser] . [eiser] heeft echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd die -indien bewezen- deze conclusie zouden kunnen rechtvaardigen.
Dit is anders in de zaak waar [eiser] naar verwijst ter onderbouwing van de juistheid van zijn standpunt. In dat geval stond namelijk vast dat de werkgever met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst willens en wetens de wettelijke ketenregeling wilde omzeilen (zie HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:39).
Indien vast zou staan dat een reorganisatie in strijd met dwingend recht is, betekent dit nog niet zonder meer dat de inhoud van een daarmee samenhangende vaststellingsovereenkomst (inhoudende een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden) dan ook in strijd is of komt met dwingend recht.
Immers bij een vaststellingsovereenkomst heeft de maatstaf van artikel 7:902 BW te gelden. Daaruit volgt dat een vaststellingsovereenkomst ook geldig is als die in strijd mocht blijken te zijn met dwingend recht, tenzij die vaststellingsovereenkomst tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Ook op dit punt heeft [eiser] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die -indien bewezen- de conclusie zouden kunnen wettigen dat van dit laatste sprake is. Dat lag wel op zijn weg.
[eiser] heeft voorafgaand aan het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst de gelegenheid gehad om alle (
potentiële) rechten, verplichtingen en geschilpunten aan de orde te stellen, hetgeen met zo veel woorden tot uitdrukking komt in artikel 27 van de vaststellingsovereenkomst. [eiser] is verder gewezen op de mogelijkheid zich juridisch te laten bijstaan. NN heeft onweersproken aangevoerd dat [eiser] geen verdere vragen heeft gesteld over het vervallen van zijn functie en/of over de beslissing dat hij boventallig was verklaard. [eiser] heeft voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen die beslissing. [eiser] heeft er voor gekozen om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Ook hier heeft [eiser] ter onderbouwing van zijn standpunt geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit -indien bewezen- volgt dat hij bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onder druk is gezet door NN.
5.5.
De in artikel 27 van de vaststellingsovereenkomst opgenomen bepaling is duidelijk en ondubbelzinnig geformuleerd. Deze bepaling kan niet anders worden gelezen dan dat partijen elkaar met betrekking tot de arbeidsovereenkomst die tussen hen heeft bestaan en de wijze van beëindiging daarvan finale kwijting verlenen en dat zij ter zake niets meer van elkaar te vorderen hebben. Deze bepaling behoeft dan ook niet te worden uitgelegd. In de onderhavige vaststellingsovereenkomst is, met uitzondering van de in artikel 28 genoemde onderwerpen, geen voorbehoud gemaakt voor het vorderen van een aanvullende schadevergoeding. Dat is anders dan het geval dat aan de orde was in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:2588). Daar was wel een voorbehoud gemaakt.
5.6.
Het beroep op dwaling van [eiser] kan niet slagen, mede gelet op de aard van de overeenkomst van 18 mei 2017 (een vaststellingsovereenkomst) en de hiervoor genoemde omstandigheden.
[eiser] heeft geen concrete omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat NN bepaalde relevante informatie voor zich heeft gehouden, dan wel dat [eiser] niet beschikte dan wel kon beschikken over de voor hem relevante informatie met betrekking tot de op hem van toepassing zijnde reorganisatie, de beslissing waarbij hij boventallig is verklaard en/of de voor beide partijen daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen, die zijn vastgelegd in het SKR. Daarbij is nog van belang dat op grond van artikel 6:228, tweede lid BW een beroep op dwaling niet kan worden gegrond op een toekomstige omstandigheid, zoals de uitspraak van de Beroepscommissie van NN van 23 april 2020.
5.7.
Ten slotte moet op grond van hetgeen hiervoor onder 5.3. tot en met 5.6 is overwogen ook worden geoordeeld dat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat het in de omstandigheden van zijn geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN hem de finale kwijting zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst van 18 mei 2017 tegenwerpt.
5.8.
[eiser] heeft aan zijn vordering subsidiair nog ten grondslag gelegd dat NN jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden, die voor vergoeding in aanmerking dient te komen.
[eiser] heeft aan die door hem gestelde onrechtmatige daad echter geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd, dan hij aan de hiervoor behandelde vordering op grond van wanprestatie op de voet van artikel 7:611 BW, dan wel dwaling op de voet van artikel 6:228 BW ten grondslag heeft gelegd. Gelet op de inhoud van het arrest van de HR van 20 maart 2020 (ECLI:NL:HR:2020:472) kan zijn beroep op onrechtmatige daad daarom niet slagen.
5.9.
Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen en de overige stellingen en weren in beginsel geen bespreking meer behoeven.
5.10.
Ten overvloede geldt nog het volgende.
Met name uit hetgeen naar voren is gekomen tijdens de mondelinge behandelingen van deze zaak, lijkt te volgen dat het voeren van dit geding mede is ingegeven door grote onvrede over de wijze waarop NN haar personeel tijdens en na de verschillende reorganisaties heeft bejegend, onder andere door de in de ogen van de werknemers steeds wisselende voorwaarden waaronder opeenvolgende reorganisaties door NN zijn doorgevoerd.
Dit alles blijft in dit geding onbesproken, terwijl [eiser] wellicht anders had gehoopt en verwacht.
Uit de voorgaande overwegingen moet echter volgen dat deze verwachtingen in deze zaak te hoog gegrepen zijn.
Overigens is een groot aantal van die bezwaren wel inhoudelijk besproken en beoordeeld in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 december 2020 (ECLI:NL:GHDHA:
2020:2588).
5.11.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van NN vastgesteld op € 5.976,- (4 punten ad € 1.494,00) als het aan de gemachtigde van NN toekomende salaris;
6.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling onder 6.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2021.