ECLI:NL:RBDHA:2021:5483
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de voorzieningenrechter in bestuursrechtelijke klachtprocedure
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een brief van verweerder, die op 30 maart 2021 was verzonden als reactie op een klacht van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek gericht was tegen deze brief en dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om het verzoek in behandeling te nemen. Dit is gebaseerd op artikel 9:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld.
De rechtbank heeft in overweging genomen dat, ingevolge artikel 8:81 van de Awb, de voorzieningenrechter alleen bevoegd is om een voorlopige voorziening te treffen indien er een beroep is ingesteld of bezwaar is gemaakt tegen een besluit. Aangezien de rechtbank zich onbevoegd verklaart, is het voor verzoeker niet nodig om het griffierecht te voldoen. De voorzieningenrechter heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat het verzoek kennelijk onbevoegd was. De beslissing is openbaar uitgesproken en er kan geen hoger beroep tegen deze uitspraak worden ingesteld.