ECLI:NL:RBDHA:2021:5514

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring in het kader van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2021 uitspraak gedaan op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een urgentieverklaring had aangevraagd. De aanvraag was afgewezen door het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland, omdat verzoekster zelf haar woonprobleem zou kunnen oplossen. Verzoekster, die psychische klachten ondervindt, heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 20 mei 2021 is de situatie besproken, waarbij verzoekster werd bijgestaan door haar gemachtigde en verweerder door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de problematische woonsituatie van verzoekster niet als een acute woonnoodsituatie kan worden aangemerkt die niet door haarzelf kan worden opgelost. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster, ondanks haar psychische problemen, in staat zou moeten zijn om een kamer te huren, en dat de belangen van haar dochter niet in het geding zijn. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/575 en SGR 21/3183
uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juni 2021 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J.M.E. van der Haar),
tegen

het dagelijks bestuur van het samenwerkingsorgaan Holland Rijnland, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J. Smittenaar).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een urgentieverklaring afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021 door middel van een skype-verbinding. Het onderzoek ter zitting is geschorst omdat eerst ter zitting is gebleken dat inmiddels een beslissing op bezwaar is genomen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021 door middel van een skype-verbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.

Waar gaat deze zaak over?

2. Verzoekster heeft op 2 november 2020 een urgentieverklaring aangevraagd. Zij heeft haar aanvraag gebaseerd op de hardheidsclausule van de Huisvestingsverordening Holland Rijnland 2019 (hierna: Huisvestingsverordening). Zij heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij psychische klachten ondervindt doordat zij na de relatiebreuk nog steeds, met haar minderjarige dochter, in één woning woont met haar ex echtgenoot.
Wat heeft verweerder besloten?
4. Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat verzoekster het woonprobleem zelf kan oplossen (artikel 20, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening). Het huurcontract van de huidige woning van verzoekster staat op haar naam en uit het ouderschapsplan blijkt dat zij co-ouderschap heeft met haar ex. De dochter kan in de woning blijven wonen met de ouder die daar ook blijft wonen, de andere ouder kan dan een kamer huren. Voorts rechtvaardigt de situatie waarin verzoekster zich bevindt niet om de hardheidsclausule toe te passen, aldus verweerder.
In het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de commissie bezwaarschriften van 22 maart 2021, het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Wat vinden partijen in het verzoek om een voorlopige voorziening?
5. Verzoekster betoogt in haar beroepsgronden dat uit de brief van haar psychiater duidelijk volgt dat zij in een dusdanige ernstige en bijzondere situatie verkeert dat aan haar urgentie verleend dient te worden. Omdat de psychiater een medisch specialist is komt aan zijn verklaring veel gewicht toe. Indien verweerder anders van mening is dient hij zelf met een medisch onderzoek te laten verrichten.
Verweerders stelling dat verzoekster ook aanspraak kan maken op de huidige huurwoning is onjuist. Immers is in de rechterlijke beslissing waarbij de echtscheiding is uitgesproken bepaald dat de ex-echtgenoot van verzoekster in de huurwoning mag blijven wonen.
Van verzoekster kan niet verwacht worden dat zij een kamer huurt. Zij is een 51-jarige vrouw met ernstig psychiatrische problemen waarvan de psychiater stelt dat een stabiele, veilige woonomgeving van essentieel belang is.
Bovendien heeft de dochter van verzoekster hoofdverblijf bij verzoekster, zodat een kamer niet geschikt is. Zelfs indien de dochter hoofdverblijf bij haar vader houdt zal verzoekster in een kamer niet in staat zijn haar dochter te ontvangen.
Het terughoudend toepassen van de hardheidsclausule is geen oplossing voor de woningnood, dat is het bouwen van huizen.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een acute woonnoodsituatie die verzoekster niet zelf kan oplossen. Een mogelijke oplossing is dat de dochter bij haar vader woont en verzoekster een kamer huurt. Daarmee worden ook de psychische problemen van verzoekster ondervangen.
Uit de uitspraak van de rechter over de echtscheiding blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de wijze waarop de scheiding wordt geregeld. De rechter heeft de keuzes van verzoekster en haar ex-echtgenoot alleen bekrachtigd. In dat geval is verweerder niet gehouden die keuzes te volgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het hoofdverblijf van de dochter.
Verzoekster kan ook met kamerhuur een stabiele en veilige woonomgeving bereiken. De dochter zal verzoekster kunnen bezoeken in de kamer.
Wat zijn de regels?
7. Ingevolge artikel 20, vijfde lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening wordt een urgentieverklaring alleen verleend, indien sprake is van een acute woonnoodsituatie die niet door betrokkene zelf is veroorzaakt of kon worden voorkomen of kan worden opgelost.
Ingevolge artikel 33 van de Huisvestingsverordening zijn het Dagelijks Bestuur en de door haar op grond van deze verordening ingestelde urgentiecommissie bevoegd in gevallen, waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten guste van de aanvrager gemotiveerd af te wijken van deze verordening.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1
Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de gestelde problematische woonsituatie door verzoekster zelf kan worden opgelost. Verweerder heeft er op kunnen wijzen dat verzoekster een onzelfstandige woonruimte, zoals een kamer, zou kunnen huren. De stelling dat verzoekster door haar leeftijd en haar psychiatrische problemen niet op een kamer kan wonen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Uit de overgelegde brief van de psychiater blijkt weliswaar dat sprake is van psychiatrische problemen, maar uit deze brief blijkt niet dat verzoekster niet in staat zou zijn een kamer te bewonen. Wel wordt gesteld dat verzoekster voor haar herstel over een stabiele, veilige woonomgeving dient te beschikken. Echter verweerder heeft terecht gesteld dat dit ook zou kunnen worden verkregen door het huren van een kamer of een studio waarbij verzoekster de beschikking heeft over haar eigen faciliteiten. Verweerder wijkt dan ook niet af van het advies van de psychiater zodat geen aanleiding bestaat voor een medisch onderzoek door verweerder. De omstandigheid dat de zeventienjarige dochter dan mogelijk niet bij verzoekster kan verblijven, doet daar ook niet aan af, nu uit het ouderschapsplan blijkt dat beide ouders co-ouderschap hebben en de dochter adequaat onderdak bij haar vader heeft. Ook heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid dat de ouders kunnen ruilen van woning op de dagen dat zij de zorg voor de dochter hebben, totdat een andere oplossing is gevonden.
8.2
Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld [1] , heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat artikel 3, eerste lid, van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient de bestuursrechter in dit verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de belangen van het minderjarige kind onvoldoende bij zijn beoordeling zou hebben betrokken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit de stukken niet blijkt dat de psychologische ontwikkeling van de dochter in het geding zou zijn als gevolg van de woonsituatie. Zij heeft in een verklaring in de echtscheidingsprocedure gesteld dat de band met haar beide ouders goed is. Ook in het nader schrijven van verzoekster van 29 januari 2021 wordt gesteld dat het goed gaat met de dochter.
8.3
Voorts heeft verweerder er in redelijkheid op gewezen dat de situatie waarin verzoekster zich bevindt, namelijk het vinden van een nieuwe woonruimte als gevolg van een relatiebreuk, veelvuldig voorkomt en verzoekster zich dan ook niet zodanig onderscheidt van andere woningzoekers. Hoewel de situatie van verzoekster niet ideaal is, heeft verweerder daarin, gelet op de grote krapte op de woningmarkt, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien verzoekster onder toepassing van de hardheidsclausule een urgentieverklaring te verlenen.
8.4
Gelet op voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het primaire besluit in strijd zou zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheids- en zorgvuldigheidsbeginsel of dat het primaire besluit onvoldoende zou zijn gemotiveerd.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie uitspraak van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:922