ECLI:NL:RBDHA:2021:5531

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/1274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor humanitair tijdelijk verblijf na aangifte mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor humanitair tijdelijk verblijf. Eiser, een Nigeriaanse man, had op 17 februari 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag had afgewezen. Eiser had eerder aangifte gedaan van mensenhandel en stelde dat hij als minderjarige asielzoeker in Italië slachtoffer was geworden van mensenhandel en seksuele uitbuiting. Hij betoogde dat het enkel doen van aangifte voldoende had moeten zijn voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. De rechtbank constateerde dat de staatssecretaris het juiste toetsingskader had gehanteerd en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gebaseerd. De rechtbank wees erop dat de verblijfsvergunning die wordt verleend op basis van aangifte van mensenhandel, de mogelijkheid tot medewerking aan strafvervolging vereist. Aangezien er geen strafrechtelijke vervolging was ingesteld, voldeed eiser niet aan de voorwaarden zoals gesteld in de Vreemdelingenwet.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. Eiser had geen voldoende onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat hij een privéleven aan het opbouwen was in Nederland, en de rechtbank volgde hem niet in zijn standpunt dat de lopende beklagprocedure hem recht op verblijf zou geven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/1274
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. E.S. van Aken,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman.

Procesverloop

Eiser heeft op 17 februari 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 februari 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 23 april 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten.
Op 14 juni 2019 heeft eiser asiel aangevraagd. Die aanvraag is door verweerder niet in behandeling genomen omdat op grond van de Dublinverordening [1] Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Dat besluit is – na beroep bij deze rechtbank [2] en hoger beroep bij de Afdeling [3] – onherroepelijk.
2. Eiser heeft op 12 november 2019 aangifte gedaan van mensenhandel. De politie heeft verweerder op 14 november 2019 middels een kennisgeving (Model M55) in kennis gesteld van de aangifte. Verweerder heeft deze in behandeling genomen als aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘humanitair tijdelijk’.
Bij besluit van 26 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden. Verweerder heeft daartoe overwogen dat hij bericht [4] heeft ontvangen van het OM [5] waarin is vermeld dat de aanwezigheid van eiser in Nederland niet noodzakelijk is. Verweerder heeft verder overwogen dat er ook geen sprake is van bijzondere omstandigheden om af te wijken van zijn beleidsregels.
3. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat al vlak na de ingediende asielaanvraag kenbaar was dat hij aangifte wilde doen van mensenhandel. Hij stelt in dat verband dat uit het relaas aanstonds blijkt dat hij als minderjarige asielzoeker in Italië slachtoffer is geworden van mensenhandel en seksuele uitbuiting. Hij merkt daarbij op dat hij pas in een zeer laat stadium is gehoord en dat dat tijdsverloop hem niet kan worden verweten. Eiser stelt zich op het standpunt dat het enkel doen van aangifte vanwege slachtofferschap van mensenhandel voldoende had moeten zijn om hem in afwachting van verdere beoordeling van deze aangifte toe te staan om hier te lande te verblijven en hem een tijdelijk verblijfsrecht te verlenen. Het feit dat er later een sepotbeslissing is gevolgd, betekent volgens eiser nog niet dat er een onherroepelijk einde is gekomen aan de strafrechtelijke vervolging/beoordeling. In dat verband heeft eiser opgemerkt dat hij zijn beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof vanwege het niet verder strafrechtelijk vervolgen.
Tot slot heeft eiser opgemerkt dat hij in Nederland een privéleven opbouwt. Hij meent dan ook dat uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 EVRM [6] .
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 16 van de Vw [7] in samenhang met artikel 3.48 van het Vb [8] en paragraaf B8/3 van de Vc [9] .
In paragraaf B8/3 van de Vc is – voor zover van belang – het volgende bepaald.
De IND verleent aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, c of g, van het Vb louter een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als slachtoffer van mensenhandel dan wel als getuige-aangever nadat het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
6. De rechtbank constateert dat verweerder het juiste toetsingskader heeft gehanteerd. Voor de datum van indiening van de aanvraag is verweerder terecht uitgegaan van de kennisgeving van de aangifte door de politie op 14 november 2019.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het verblijfsdoel ‘humanitair tijdelijk’. De verblijfsvergunning die naar aanleiding van een aangifte mensenhandel wordt verleend, voorziet in de mogelijkheid om mee te werken aan strafvervolging. Uit de beslissing van het OM van 22 november 2019 blijkt dat er geen strafrechtelijke vervolging is ingesteld omdat Nederland geen rechtsmacht heeft voor de feiten waarvan eiser aangifte heeft gedaan. Gelet daarop voldoet eiser niet aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 3.48, eerste lid, sub a, van het Vb in combinatie met paragraaf B8/3 van de Vc.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder vanwege de lopende beklagprocedure hem ten minste een tijdelijk verblijfsrecht had moeten verlenen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift terecht opgemerkt dat een beklagprocedure op zich geen recht op verblijf geeft en dat het recht op een verblijfsvergunning op grond van paragraaf B8/3 van de Vc pas herleeft nadat het beklag gegrond is verklaard.
8. Verweerder heeft beoordeeld of er in het geval van eiser op grond van artikel 4:84 van de Awb [10] aanleiding is om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van zijn beleid en om zijn aanvraag toch in te willigen. Verweerder heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat bijzondere omstandigheden niet zouden zijn aangevoerd en dergelijke omstandigheden hem ook niet bekend zijn.
De rechtbank ziet in de beroepsgronden ook geen bijzondere omstandigheden vermeld op grond waarvan verweerder van zijn beleid had moeten afwijken. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 8 EVRM en heeft in dat verband aangevoerd dat hij doende is zich te wortelen in de Nederlandse samenleving en dat hij een privéleven aan het opbouwen is. Verweerder heeft eiser dienaangaande mogen tegenwerpen dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd en dat hij reeds daarom geen reden ziet om een privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan te nemen. Ten aanzien van het beroep van eiser op de ‘interim measures’ die zijn getroffen door het EHRM en de opmerking dat overdrachten aan Italië in verband met het coronavirus voor onbepaalde tijd zijn opgeschort heeft verweerder terecht opgemerkt dat deze ook geen recht op een verblijfsvergunning ‘humanitair tijdelijk’ opleveren.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vergunning van eiser terecht heeft afgewezen.
Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2021.
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend
2.zittingsplaats Middelburg, uitspraak 5 november 2019, zaaknummer NL19.22641
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak 20 november 2019, zaaknummer 201908189/1/V1
4.Beslissing van 22 november 2019
5.Openbaar Ministerie
6.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
7.Vreemdelingenwet 2000
8.Vreemdelingenbesluit 2000
9.Vreemdelingencirculaire 2000
10.Algemene wet bestuursrecht