In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2021, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, dat haar kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor het vierde kwartaal van 2019 had toegekend. Eiseres was het niet eens met het bestreden besluit van 28 mei 2020, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. Na het indienen van beroep heeft er een zitting plaatsgevonden op 20 april 2021, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde. Tijdens deze zitting heeft verweerder besloten om tegemoet te komen aan het beroep van eiseres door haar ook kinderbijslag voor het derde kwartaal van 2019 in het vooruitzicht te stellen. Hierdoor trok eiseres haar beroep in en verzocht om een vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft overwogen dat, ingevolge artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten wanneer het geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoetkomt. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder aan eiseres tegemoet is gekomen door de kinderbijslag voor het derde kwartaal van 2019 in het vooruitzicht te stellen. Het verzoek om proceskostenveroordeling is toegewezen, waarbij de kosten die eiseres heeft gemaakt voor de behandeling van het beroep zijn vastgesteld op € 1.068,-. Daarnaast is het betaalde griffierecht van € 48,- door verweerder aan eiseres vergoed.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. Eiseres heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.