ECLI:NL:RBDHA:2021:5551

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
1 juni 2021
Zaaknummer
SGR 19/5394, SGR 19/4768 en SGR 19/4770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en handhaving dakterras in strijd met bestemmingsplan?

In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2021, in de zaken SGR 19/5394, SGR 19/4768 en SGR 19/4770, werd de vraag behandeld of de handhaving tegen de bouw van een dakterras terecht was geweigerd en of de verleende bouwvergunning in strijd was met het bestemmingsplan. Eiser, een inwoner van Leiden, had handhaving verzocht tegen het dakterras dat zonder vergunning was gerealiseerd. De rechtbank oordeelde dat de bouwvergunning, verleend op 28 juli 2017 aan Beheer en Beleggingsmaatschappij [B.V.], ook betrekking had op het dakterras, omdat dit expliciet op de bijbehorende tekeningen was aangegeven. De rechtbank concludeerde dat de handhaving niet nodig was, omdat de situatie inmiddels was gelegaliseerd.

Daarnaast werd in de zaak SGR 19/4768 de bouwvergunning voor de verbouwing van het pand en het dakterras beoordeeld. Eiser stelde dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het achterhuis niet als zelfstandige woning mocht worden gebruikt. De rechtbank oordeelde dat het achterhuis niet als vrijstaand gebouw kon worden aangemerkt en dat de bouwhoogte van het dakterras niet in strijd was met de bestemmingsplanregels. De rechtbank verklaarde het beroep in de zaak SGR 19/5394 gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het beroep in de zaak SGR 19/4768 werd ongegrond verklaard.

De rechtbank kende eiser een proceskostenvergoeding toe van € 1.068,- en droeg verweerder op het griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. S. Pereth, rechter, in aanwezigheid van griffier G. Murega.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 19/5394, SGR 19/4768 en SGR 19/4770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 mei 2021 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Oord),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigden: W.B.A. Mullink, mr. E. van Beusekom en mr. E. Kuin).

Procesverloop

In de zaak met zaaknummer SGR 19/5394
In het besluit van 20 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek tot handhaving van eiser. In dit besluit heeft verweerder het handhavingsverzoek deels toegewezen en deels afgewezen.
In het besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer SGR 19/4768
In het besluit van 28 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder een bouwvergunning verleend aan Beheer en Beleggingsmaatschappij [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] B.V.).
In het besluit van 5 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In de zaak met zaaknummer SGR 19/4770
In het besluit van 28 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan [B.V.] B.V.
In het besluit van 5 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2021, alwaar voornoemde zaken gevoegd zijn behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser zijn echtgenote was eveneens bij de zitting aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Eiser heeft het beroep in de zaak SGR 19/4770 ter zitting ingetrokken.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 17 mei 2000 heeft [B.V.] B.V. bij verweerder een aanvraag ingediend voor het wijzigen van het pand aan het [adres] [huisnummer] , te Leiden. Het ging om een verbouwing van een kantoor met bovenwoning naar vier appartementen. Verweerder heeft op 31 oktober 2000 een monumentenvergunning verleend aan [B.V.] B.V., maar heeft – doordat het dossier na het verlenen van de monumentenvergunning is gearchiveerd – niet beslist op de aanvraag voor een bouwvergunning.
1.2.
Het pand aan het [adres] [huisnummer] is omstreeks het jaar 2000 verbouwd waarbij in plaats van het kantoor met bovenwoning vier appartementen zijn gerealiseerd. Er is op de locatie sprake van een achterhuis, waarin één van de vier appartementen is gesitueerd. Op het dak van dit achterhuis heeft [B.V.] B.V. een dakterras gemaakt.
1.3.
Eiser heeft bij verweerder melding gemaakt van overlast van het dakterras. Naar aanleiding daarvan is door verweerder onderzocht wat de laatst vergunde situatie was. Toen bleek dat de aanvraag van 17 mei 2000 niet volledig was afgehandeld en dat voor de al gerealiseerde verbouwing, waaronder het dakterras, geen bouwvergunning was verleend.
1.4.
Op 28 juli 2017 heeft verweerder op basis van de aanvraag van 17 mei 2000 een bouwvergunning verleend aan [B.V.] B.V.
1.5.
Op 25 oktober 2017 heeft eiser een handhavingsverzoek ingediend bij verweerder. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat het dakterras zonder vergunning is gerealiseerd. Ook mag het achterhuis volgens eiser niet worden gebruikt als woonruimte omdat dit in strijd is met het bestemmingsplan. Verder komt de feitelijke situatie niet overeen met de bouwtekening die is ingediend bij de aanvraag voor de bouwvergunning die is verleend op 28 juli 2017. Het gaat met name om aangebrachte deuren en twee stalen trappen die volgens eiser niet op de bouwtekening staan. Tot slot is er volgens eiser sprake van twee rookgasafvoerpijpen die niet passen in het historische beeld en te laag zijn, waardoor de gassen blijven hangen tussen de gebouwen, wat schadelijk is voor de gezondheid.
1.6.
Op 20 december 2017 heeft verweerder een besluit genomen op het handhavingsverzoek. In dit besluit is onder meer vermeld dat naar aanleiding van het handhavingsverzoek een toezichthouder van de gemeente een controle heeft uitgevoerd en heeft geconstateerd dat de rookgasafvoerpijpen zonder omgevingsvergunning zijn gerealiseerd. In het besluit is verder vermeld dat er voor wat betreft het dakterras ten behoeve van de activiteit bouwen een omgevingsvergunning is verleend, maar dat er nog geen omgevingsvergunning is verleend voor het wijzigen van een monument. Ten aanzien van het wonen in het achterhuis is in het besluit vermeld dat de thans bestaande situatie in overeenstemming is met hetgeen in de vergunningen van 31 oktober 2000 en 28 juli 2017 is vergund en er daarom geen grondslag is voor handhavend optreden.
1.7.
Eveneens op 20 december 2017 heeft verweerder aan [B.V.] B.V. een last onder dwangsom opgelegd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er voor zowel de rookgasafvoerpijpen als het dakterras geen omgevingsvergunning is verleend, terwijl dit wel verplicht is. In het besluit is eveneens vermeld dat het [B.V.] B.V. vrijstaat om voor de rookgasafvoerpijpen en het dakterras alsnog een ontvankelijke aanvraag in te dienen.
1.8.
[B.V.] B.V. heeft op 12 januari 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het plaatsen van de rookgasafvoerpijpen en heeft op 16 januari 2018 een aanvraag ingediend voor het legaliseren van het dakterras op het achterhuis. Verweerder heeft op 16 mei 2018 aan [B.V.] B.V. twee omgevingsvergunningen verleend: een omgevingsvergunning voor het plaatsen van de rookgasafvoerpijpen en een omgevingsvergunning het in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument.
1.9.
Eiser heeft tegen de op 28 juli 2017 verleende bouwvergunning, de op 16 mei 2018 verleende omgevingsvergunning voor de rookgasafvoerpijpen, de eveneens op 16 mei 2018 verleende omgevingsvergunning ten behoeve van het dakterras en het besluit op het handhavingsverzoek bezwaar en vervolgens beroep ingesteld. Eiser heeft het beroep tegen de op 16 mei 2018 verleende omgevingsvergunningen ingetrokken. In het navolgende gaat de rechtbank in op de zaken die betrekking hebben op 1) het handhavingsbesluit en 2) de bouwvergunning.
Het handhavingsbesluit (zaaknummer SGR 19/5394)
2. Ten aanzien van het bestreden besluit in de zaak met zaaknummer SGR 19/5394 wordt het volgende overwogen.
Geen afgeronde besluitvorming?
2.1.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de aangebrachte deuren en de stalen trappen. Ten aanzien hiervan heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat een legalisatieonderzoek gaat plaatsvinden.
2.2.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het bezwaar voor wat betreft de aangebrachte deuren en stalen trappen weliswaar gegrond is verklaard, maar dat er geen sprake is van afgeronde besluitvorming. Volgens eiser heeft verweerder daarmee in strijd gehandeld met artikel 7:10 en 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.3.
Artikel 7:11, tweede lid, van de Awb brengt met zich mee dat er bij het beslissen op bezwaar geen ruimte is voor het splitsen van enerzijds de gegrondverklaring en anderzijds het nemen van een nieuw besluit. Verweerder kon bij het nemen van het bestreden besluit dus niet volstaan met gegrondverklaring en de enkele mededeling dat er nog een nader onderzoek zou worden uitgevoerd. Dat er op 6 november 2019 alsnog een last onder dwangsom is opgelegd aan [B.V.] B.V. om de overtreding ten aanzien van de stalen trappen en de aangebrachte deuren te beëindigen, zoals verweerder heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. Het gaat immers om het moment waarop dit handhavingsbesluit is genomen. Dit handhavingsbesluit van 6 november 2019 had – gelet op artikel 7:11 van de Awb – tegelijk met het bestreden moeten worden genomen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:849). Ook de omstandigheid dat er een legalisatieonderzoek moest worden uitgevoerd om te bezien of tot handhaving kon worden overgegaan, betekent op zichzelf niet dat de besluitvorming gesplitst mag plaatsvinden. Het lag op de weg van verweerder om in het kader van de heroverweging in bezwaar dit legalisatieonderzoek te verrichten.
2.4.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 7:11 Awb en komt het in aanmerking komt voor vernietiging.
2.5.
Voor wat betreft de last onder dwangsom die verweerder op 6 november 2019 uiteindelijk heeft opgelegd aan [B.V.] B.V. om de overtreding ten aanzien van de aangebrachte deuren en de stalen trap te beëindigen, geldt dat eiser voorafgaand aan de zitting geen gronden heeft ingediend die op deze last onder dwangsom betrekking hebben. Pas ter zitting heeft eiser – na eerst te hebben aangegeven zich in de last onder dwangsom te kunnen vinden – mondeling enkele bezwaren naar voren gebracht. De rechtbank slaat hier in het belang van een goede procesorde geen acht op.
Illegale situatie?
2.6.
Voor wat betreft het dakterras, de rookgasafvoerpijpen en het wonen in het achterhuis heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze activiteiten inmiddels zijn gelegaliseerd en er geen grond is voor handhaving. In zoverre heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2.7.
Volgens eiser is er ten onrechte besloten om niet handhavend op te treden; er is volgens eiser wel sprake van een illegale situatie. Daartoe heeft eiser in de eerste plaats betoogd dat er voor het dakterras geen vergunning is verleend. Uit de bouwvergunning van 28 juli 2017 blijkt – aldus eiser – niet dat daarmee ook het dakterras is vergund.
2.8.
Eiser kan in zoverre worden gevolgd dat in de bouwvergunning zelf nergens met zoveel woorden is vermeld dat deze ook betrekking heeft op een dakterras. In de vergunning staat echter wel vermeld dat de vergunning wordt verleend overeenkomstig het:
"(…)
aanvraagformulier en de tekeningen:- blad 02-B, (voor wat betreft de bestaande toestand), wijzing B, d.d. 19-05-2000;
- blad 02-F, (voor wat betreft de nieuwe toestand), wijziging F, d.d. 15-08-2000;-(…)”
Op de bladen 02-B en 02-F, die bij de bouwvergunning horen, zijn plattegronden te zien van het pand. Op de plattegrond van de 2e verdieping met daarbij de indicatie ‘nieuwe toestand’ is een dakterras getekend. Op die plek in de plattegrond is ook de tekst ‘DAKTERRAS’ opgenomen.
2.9.
Aangezien de bouwvergunning blijkens de tekst van dit besluit is verleend overeenkomstig deze tekening, is de rechtbank van oordeel dat de bouwvergunning ook betrekking heeft op het dakterras. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de tekeningen later zijn gewijzigd en dat er tekeningen zijn toegevoegd. Dat er op verschillende data (gewijzigde) tekeningen zijn toegevoegd, is niet in geschil. De wijzigingen blijken ook uit de bladen waarop de tekeningen staan afgebeeld. Hierop zijn de verschillende wijzigingsdata vermeld, die overeenkomen met de data die zijn vermeld in de tekst van het besluit. Waar het om gaat is op basis van welke tekening de vergunning is verleend. De tekst van het besluit maakt voldoende duidelijk om welke tekeningen het gaat.
2.10.
Uit het voorgaande volgt dat het dakterras met de bouwvergunning is gelegaliseerd. Verweerder heeft daarom terecht in het betoog van eiser dat er voor de activiteit ‘bouwen’ van het dakterras geen vergunning is verleend geen aanleiding gezien om handhavend op te treden.
2.11.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de bewoning van het achterhuis in strijd is met artikel 9, tweede lid, onder a van het bestemmingsplan Binnenstad I, waarin is bepaald dat bijgebouwen niet voor commerciële doeleinden of als zelfstandige woning mogen worden gebruikt. Volgens eiser kan daarom niet worden gesteld dat hiertegen niet handhavend kan worden opgetreden. Eiser wordt hierin niet gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat het bestemmingsplan niet in de weg staat aan bewoning van het achterhuis. Voor wat betreft de motivering die aan dat oordeel ten grondslag ligt, verwijst de rechtbank naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.5. Van een overtreding op grond waarvan verweerder had moeten handhaven, is daarom geen sprake.
Slotsom
2.12.
Omdat uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit alleen wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt, er inmiddels al handhavend is opgetreden ten aanzien van de deuren en de stalen trappen, en de overige gronden gericht tegen het dakterras en de bewoning van het achterhuis geen doel treffen, zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De bouwvergunning (zaaknummer SGR 19/4768)
3. Ten aanzien van het bestreden besluit in de zaak met zaaknummer SGR 19/4768 wordt het volgende overwogen.
Bewoning
3.1.
Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de bouwvergunning, op grond waarvan – zoals overwogen – de verbouwing van het pand en het aanbrengen van een dakterras is vergund, strijd oplevert met het bestemmingsplan omdat het achterhuis niet voor commerciële doeleinden of als zelfstandige woning mag worden gebruikt.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bestemmingsplan Binnenstad van toepassing is. Ook de rechtbank gaat hier vanuit. Uitgangspunt is immers dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De beslissing op bezwaar is genomen op 5 juni 2019. Toen gold het bestemmingsplan Binnenstad. Verweerder is bij de motivering van het bestreden besluit uitgegaan van de toepassing van het bestemmingsplan Binnenstad I. Daarmee kleeft er een motiveringsgebrek aan dit besluit.
3.3.
Voor wat betreft de vraag of de bouwvergunning in overeenstemming is met het bestemmingsplan Binnenstad (het bestemmingsplan) geldt het volgende.
3.4.
In artikel 15.4.3 van het bestemmingsplan is bepaald dat
vrijstaandebijbehorende gebouwen niet voor commerciële doeleinden of als zelfstandige woningen mogen worden gebruikt.
3.5.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het achterhuis moet worden aangemerkt als een vrijstaand gebouw. Hierin wordt eiser niet gevolgd. Tussen het achterhuis en het gebouw waar de overige drie appartementen zich bevinden, is immers een gang aanwezig. Het achterhuis is op die manier verbonden met de overige appartementen. Dat het een smalle gang betreft, doet daar niet aan af. Ook een smalle gang is voldoende om te oordelen dat het achterhuis niet vrijstaand is. De verlening van de bouwvergunning levert naar het oordeel van de rechtbank daarom geen strijd op met artikel 15.4.3 van het bestemmingsplan.
Te veel bouwlagen?
3.6.
Eiser heeft verder aangevoerd dat de bouwvergunning in strijd is met de bouwregels in het bestemmingsplan. Eiser heeft daartoe in de eerste plaats betoogd dat het dakterras niet mag worden gerealiseerd op het achterhuis omdat het achterhuis bestaat uit meer dan twee bouwlagen en heeft in dit verband gewezen op de kelder die aanwezig is onder het gebouw waar de drie appartementen zich in bevinden.
3.7.
Op grond van artikel 24.3.1, onder b, van het bestemmingsplan is het niet toegestaan een dakterras te realiseren op hoofdgebouwen of op daken van aanbouwen in meer dan twee bouwlagen dan wel deze daken als dakterras te gebruiken.
3.8.
In artikel 1.27 van het bestemmingsplan is – voor zover van belang – bepaald dat onder bouwlaag wordt verstaan een (doorlopend) gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd. Uit deze begripsbepaling volgt dat
per gebouwmoet worden bepaald uit hoeveel bouwlagen het bestaat. Een gebouw is op grond van het bestemmingsplan: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Het achterhuis voldoet aan deze definitie en moet daarom als een gebouw worden gekwalificeerd. Niet in geschil is dat onder het achterhuis geen kelder aanwezig is. Het achterhuis bestaat uit de begane grond en de eerste verdieping en bestaat daarmee uit twee bouwlagen. Eiser wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat het bouwen van het dakterras strijd oplevert met artikel 24.3.1., onder b, van het bestemmingsplan.
Bouwhoogte overschreden?
3.9.
Eiser heeft verder betoogd dat de maximale bouwhoogte, die is voorgeschreven in het bestemmingsplan, wordt overschreden.
3.10.
Op grond van artikel 15.2.2, onder b, van het bestemmingsplan mag buiten het bouwvlak de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken, indien voornoemde bouwwerken zijn vastgebouwd aan het hoofdgebouw, niet meer bedragen dan 0,25 meter boven de vloer van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw.
3.11.
Niet in geschil is dat het achterhuis kwalificeert als een bijbehorend bouwwerk, dat het is gelegen buiten het bouwvlak en dat het gebouw waar de overige drie appartementen zich in bevinden het hoofdgebouw is. Uit wat in 3.5 is overwogen, volgt daarnaast dat het achterhuis aan het hoofdgebouw is vastgebouwd. Op de tekeningen is verder duidelijk te zien dat het stuk van het achterhuis dat boven de eerste woonlaag van het hoofdgebouw uitsteekt meer dan 0,25 meter is. Het is tot slot vaste rechtspraak dat een dakterras moet worden aangemerkt als een onderdeel van het gebouw.
3.12.
Zoals is verwoord in de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:762, laat het voorgaande echter onverlet dat de gemeenteraad planregels vaststelt waarin ten aanzien van de maximaal toegestane bouwhoogte een onderscheid wordt gemaakt tussen een gebouw met dakterras en een gebouw zonder dakterras. Die situatie doet zich in dit geval voor. Het bestemmingsplan voorziet in artikel 24.3.1 in de mogelijkheid dat een dakterras wordt gerealiseerd op een aanbouw aan een hoofdgebouw dat tevens voor woondoeleinden is bestemd en wordt gebruikt, mits de hoogte daarvan niet meer bedraagt dan:
- voor het aan de achtergevel aansluitende gedeelte 2 meter tot maximaal 4 meter uit deze achtergevel;
- voor het overige maximaal 1,20 meter.
3.13.
Om te bepalen welke bouwhoogte geldt voor wat betreft het dakterras is artikel 24.3.1 van het bestemmingsplan dus leidend. Eiser wordt niet gevolgd in zijn betoog dat het achterhuis niet kan worden gekwalificeerd als een aanbouw. Het begrip aanbouw is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd. In het vorige bestemmingsplan – Binnenstad I – werd het begrip aanbouw wel gedefinieerd. Aangezien de bepalingen gelijkluidend zijn en in de toelichting bij het bestemmingsplan Binnenstad is vermeld dat het bestemmingsplan conserverend van aard is, is de rechtbank van oordeel dat kan worden aangesloten bij de definitie die in het bestemmingsplan Binnenstad I werd gehanteerd. Die luidde: een als functioneel onderdeel van een hoofdgebouw (woning) aan te merken aangebouwde uitbreiding, die in architectonisch en/of bouwkundig opzicht herkenbaar is als afzonderlijke en ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw.
3.14.
Het achterhuis wordt, net als het hoofdgebouw, gebruikt voor bewoning. Het achterhuis is significant kleiner dan het hoofdgebouw en is door middel van een smalle gangverbinding met het hoofdgebouw verbonden. Het is daarmee in bouwkundig opzicht duidelijk dat het gaat om een afzonderlijke en ondergeschikte aanvulling op het hoofdgebouw. Daarmee moet het achterhuis naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als een aanbouw als bedoeld in artikel 24.3.1. van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de hoogte van het dakterras niet meer bedraagt dan de afmetingen die zijn genoemd in dit artikel. De bouwhoogte van het dakterras is daarom – anders dan eiser heeft betoogd – niet in strijd met het bestemmingsplan.
Slotsom
3.15.
Het voorgaande betekent dat eiser niet wordt gevolgd in de stelling dat de verleende bouwvergunning strijdig is met het bestemmingsplan. Er kleeft, zoals is overwogen, wel een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Eiser heeft voldoende tijd gehad om te reageren op – en kon zich vinden in – de toepassing van bestemmingsplan Binnenstad in plaats van bestemmingsplan Binnenstad I. Daarbij geldt dat – ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan en verweerder meteen aan het juiste bestemmingsplan zou hebben getoetst – de conclusie hetzelfde zou zijn. Daarom is aannemelijk dat eiser door het gebrek niet in zijn belangen is geschaad.
3.16.
Het beroep tegen het bestreden besluit in de zaak met zaaknummer SGR 19/4768 is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
4. Voor de proceskosten en het griffierecht in beide zaken geldt het volgende.
4.1.
Omdat het beroep in de zaak met zaaknummer 19/5394 gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij in die zaak heeft gemaakt. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden overeenkomstig dit besluit vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde van € 534,- per punt). Eiser heeft verder aangevoerd dat hij reiskosten heeft gemaakt. Deze kosten zijn echter niet nader onderbouwd, waardoor deze niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.2.
Voor een proceskostenvergoeding in de zaak met zaaknummer SGR 19/4768 bestaat geen aanleiding.
4.3.
Omdat het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 19/5394 gegrond wordt verklaard, wordt verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb veroordeeld in het door eiser betaalde griffierecht van € 174,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 19/5394 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in de zaak met zaaknummer SGR 19/534 in stand blijven;
- verklaart het beroep in de zaak met zaaknummer SGR 19/4768 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Pereth, rechter, in aanwezigheid van G. Murega, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.