ECLI:NL:RBDHA:2021:5576

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op Wob-verzoek en verzoek tot opheffen van geheimhouding

In deze zaak heeft eiser, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats], beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van Westland op een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en een verzoek tot opheffing van geheimhouding. Eiser had op 20 juni 2019 een Wob-verzoek ingediend met betrekking tot informatie over logiesgebouwen voor arbeidsmigranten in een specifiek projectgebied. Het college heeft op 5 september 2019 een besluit genomen, maar heeft de opheffing van de geheimhouding nog niet behandeld. Eiser heeft hierop pro forma bezwaar gemaakt en later een ingebrekestelling verzonden, omdat er geen tijdige beslissing was genomen.

De rechtbank heeft op 1 juni 2021 geoordeeld dat het beroep van eiser gegrond is, omdat het college niet tijdig heeft beslist op het verzoek om opheffing van de geheimhouding. De rechtbank heeft bepaald dat het college binnen vier weken na de uitspraak een besluit moet nemen over onderdeel f van het verzoek en dat er een dwangsom van € 100,- per dag verbeurd wordt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Voor onderdeel h, dat betrekking heeft op de geheimhouding die door de gemeenteraad is bekrachtigd, moet het college ervoor zorgen dat de raad binnen zeven weken na de uitspraak beslist. De rechtbank heeft ook bepaald dat het griffierecht van € 354,- aan eiser moet worden vergoed en dat de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.068,-, door het college moeten worden vergoed.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] B.V., te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.H.J. van Driel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder

(gemachtigde: N. Wulffele).

Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van eiser en het verzoek tot opheffen van de opgelegde geheimhouding in behandeling genomen.
Bij brief van 9 oktober 2020 heeft eiser een beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om opheffing van de geheimhouding.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft middels skypeverbinding plaatsgevonden op 7 april 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 20 juni 2019 een verzoek om informatie op grond van de Wob ingediend over de initiatieven voor logiesgebouwen voor arbeidsmigranten in projectgebied [gebied] , fase [nummer] , te [plaats] . Aangezien onder de reikwijdte van dit verzoek documenten vallen waaromtrent geheimhouding is opgelegd, dient het Wob-verzoek tevens als een verzoek tot het opheffen van de opgelegde geheimhouding te worden aangemerkt.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder op het Wob-verzoek beslist en in dat besluit is onder meer geweigerd om de in het verzoek met de letters f en h aangeduide documenten openbaar te maken, omdat ten aanzien van die documenten geheimhouding is opgelegd. Verweerder geeft in het primaire besluit te kennen dat het Wob-verzoek is aangemerkt als een verzoek tot opheffing van geheimhouding, maar dat dit verzoek tot opheffen van de opgelegde geheimhouding nog in behandeling is. Onderdeel f ziet op een aantal documenten die in geheime vergaderingen van het college van burgemeester en wethouders van Westland zijn behandeld. Onderdeel h ziet op het openbaren van informatie waarop geheimhouding is opgelegd, hetgeen door de gemeenteraad van Westland (de raad) is bekrachtigd.
3. Bij brief van 16 oktober 2019 heeft eiser pro-forma bezwaar gemaakt en in de gronden op 11 november 2019 – samengevat weergegeven – aangevoerd dat niet alle documenten zijn geopenbaard en/of verstrekt zonder voldoende motivering van de weigeringsgrond of een onjuiste weigeringsgrond. Ook wordt aangegeven dat het Wob-verzoek terecht is aangemerkt als een verzoek om opheffing van de geheimhouding, maar dat nog steeds niet is beslist op dit verzoek.
4. Bij brief van 4 maart 2020 heeft eiser een ingebrekestelling verzonden aan verweerder in verband met het niet tijdig beslissen op het verzoek om opheffing van geheimhouding. Op 25 mei 2020 heeft eiser per brief bij verweerder geïnformeerd wat de stand van zaken is en ondanks de door corona opgelopen vertraging verzocht om zo snel mogelijk te beslissen.
5. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk wordt gesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot onderdeel f
6. Bij brief van 4 maart 2020 heeft eiser verweerder schriftelijk in gebreke gesteld tijdig een beslissing op het verzoek om opheffing van geheimhouding te nemen. Verweerder heeft niet binnen twee weken na indiening van de ingebrekestelling een besluit genomen over onderdeel f. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit met betrekking tot onderdeel f gegrond is. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding om verweerder te volgen in de stelling dat sprake is van oneigenlijk gebruik van de Wob-procedure. Niet is gebleken dat het verzoek van eiser voldoet aan (één van) de drie voorwaarden genoemd in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (de Afdeling), waardoor het verzoek niet-ontvankelijk zou zijn. De rechtbank draagt verweerder dan ook op om inhoudelijk te beslissen op het verzoek van eiser.
7. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, nu het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, verweerder binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt met betrekking tot het verzoek om opheffing van geheimhouding van onderdeel f.
De rechtbank bepaalt verder dat een dwangsom wordt verbeurd voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om binnen deze termijn te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank de hoogte van deze dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
Oordeel van de rechtbank met betrekking tot onderdeel h
8. Aangezien onderdeel h ziet op het openbaren van informatie waarop geheimhouding is opgelegd die door de raad is bekrachtigd, is de raad het enige orgaan die voor dit onderdeel de geheimhouding kan opheffen. De ingebrekestelling van 4 maart 2020 is enkel verzonden en gericht aan verweerder. Ter zitting is bevestigd dat er geen aparte ingebrekestelling aan de raad is verzonden en is gesteld dat aangenomen werd dat verweerder de raad hierover zou informeren. Namens verweerder is ter zitting verklaard dat het verzoek om opheffing van geheimhouding voor onderdeel h op het moment van de zitting nog niet is doorgestuurd aan de raad en dat hetzelfde geldt voor de ingebrekestelling.
9. Uit jurisprudentie van de Afdeling [2] blijkt niet alleen dat het verzoek om openbaarmaking van documenten waarvan geheimhouding is opgelegd, altijd opgevat moet worden als verzoek om opheffing van die geheimhouding, maar ook dat voor zover het verzoek om opheffing van de geheimhouding bij een ander bestuursorgaan moet worden ingediend, op de ontvanger van het verzoek een doorzendplicht rust.
10. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder zowel het verzoek om opheffing van geheimhouding voor onderdeel h als de ingebrekestelling niet heeft doorgestuurd aan de raad, het aan verweerder te wijten is dat de raad nog niet heeft beslist op het verzoek van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is het in lijn met voornoemde jurisprudentie dat in een geval als dit het niet tijdig beslissen door de raad over de opheffing van de geheimhouding aan verweerder moet worden toegerekend. Zulks temeer nu de raad hierover pas kan beslissen op voorstel van verweerder. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit met betrekking tot onderdeel h gegrond is. De rechtbank draagt verweerder op om, binnen vier weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden, het verzoek om opheffing van de geheimhouding en de ingebrekestelling door te zenden aan de raad en een voorstel te doen over hoe beslist dient te worden door de raad. De rechtbank draagt verweerder verder op ervoor zorg te dragen dat de raad binnen drie weken na ontvangst van het voorstel van verweerder een besluit neemt op het verzoek om opheffing van de geheimhouding voor onderdeel h.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank derhalve dat, nu het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, binnen zeven weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit wordt bekendmaakt met betrekking tot het verzoek om opheffing van geheimhouding van onderdeel h.
De rechtbank bepaalt verder dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat de raad in gebreke blijft om binnen deze termijn te beslissen. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank ook de hoogte van deze dwangsom vast op een bedrag van € 100,- voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
Conclusie
11. Nu het beroep gegrond is, dient het door eiser betaalde griffierecht te worden vergoed door verweerder.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €534,- en wegingsfactor 1). Voor de vergoeding van de gemaakte advocaatkosten van
€ 2.000,- ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op het verzoek om opheffing van geheimhouding onderdeel f;
 draagt verweerder op ervoor zorg te dragen dat binnen zeven weken na de dag van verzending van deze uitspraak door de raad wordt beslist op het verzoek om opheffing van de geheimhouding onderdeel h;
 bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum per onderdeel (f en h) van € 15.000,-;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiser te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. A.E. Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3140.