ECLI:NL:RBDHA:2021:5674

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
20/5464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen voor machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op basis van middelenvereiste en blijvende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseressen, een moeder en haar minderjarige dochter van Surinaamse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseressen hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om in Nederland te kunnen verblijven als gezinsleden van de referent. De aanvragen werden afgewezen omdat de referent, die een WIA-uitkering op basis van de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) ontvangt, niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiseressen stelden dat de interpretatie van blijvende arbeidsongeschiktheid door verweerder in strijd was met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en dat het beleid discriminatoir was. De rechtbank oordeelde echter dat het beleid van verweerder niet onredelijk was en dat er geen sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had besloten dat eiseressen niet in aanmerking kwamen voor de gevraagde mvv. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseressen, die op € 1.068,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/5464

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres], geboren op [1977], eiseres

en haar ten tijde van het primaire besluit minderjarige dochter:
[minderjarige], geboren op [2002],
beiden van Surinaamse nationaliteit
,tezamen: eiseressen
V-nummers: [V-nummer] en [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen - Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eiseressen van 1 mei 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen. Eiseres wil verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] (referent) en wil haar dochter meenemen.
Bij besluit van 10 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde en referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres en referent hebben sinds 4 juni 2017 een relatie en zijn op [2018] met elkaar getrouwd. Referent ontvangt sinds 13 juni 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), in dit geval op grond van de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA).
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat referent niet als blijvend en volledig arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt en daarom niet wordt vrijgesteld van het middelenvereiste.
3. Verweerder kan een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning. [1] De door eiseressen gevraagde mvv wordt verleend, indien de referent duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. [2] De mvv wordt eveneens verleend als de referent naar het oordeel van verweerder blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. [3] Verweerder neemt dit blijkens zijn beleid [4] onder meer aan als de referent een uitkering op grond van de WIA ontvangt en voldoet aan één van de volgende voorwaarden:
- de referent valt onder de regeling IVA en uit de toekenningsbeschikking en/of uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er geen kans is op herstel of
- de referent valt onder de regeling IVA en uit zowel de toekenningsbeschikking als uit de meest recente herbeoordeling blijkt dat er een geringe kans is op herstel.
Verweerder neemt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb, in ieder geval niet aan als de referent een WIA-uitkering ontvangt op grond van de regeling WGA.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat referent, die een WIA-uitkering op grond van de regeling WGA ontvangt, niet voldoet aan het middelenvereiste. In geschil is de vraag of referent in aanmerking kan komen voor vrijstelling van het middelenvereiste. In dat verband spitst het geschil zich toe op de vraag of bij referent sprake is van blijvende arbeidsongeschiktheid.
5.1.
Eiseressen voeren aan dat in het bestreden besluit blijvende arbeidsongeschiktheid pas wordt aangenomen als er nooit meer sprake zal zijn van arbeidsgeschiktheid. Eiseressen achten deze interpretatie in strijd met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel omdat het gezinshereniging feitelijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen blijvende arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen omdat de referent een WIA-uitkering op grond van de regeling WGA ontvangt. Het is aan referent om zo nodig rechtsmiddelen in te stellen tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) indien ten onrechte geen uitkering op grond van de IVA-regeling wordt verleend.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 mei 2018 [5] volgt dat het door verweerder gevoerde beleid niet onredelijk is. Uit deze uitspraak volgt ook dat verweerder bij de beoordeling of een referent in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste in beginsel een adequate invulling geeft aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en aan de eisen die het Hof van Justitie daaraan stelt. De rechtbank ziet in wat eiseressen in dit verband hebben aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In die uitspraak van 18 mei 2018 ging het, net zoals in deze zaak, om een referent die al jaren een WIA-uitkering op grond van de regeling WGA ontving en ook in die zaak heeft verweerder tegengeworpen dat de referent geen uitkering had op grond van de regeling IVA.
5.3.
Verder voeren eiseressen aan dat het beleid discriminatoir is, omdat daarin voor andere categorieën uitkeringsgerechtigden andere, minder strenge, voorwaarden gelden voor het aannemen van blijvende arbeidsongeschiktheid. Hierdoor ontstaan er op verblijfsrechtelijk vlak zeer grote verschillen, waarbij mensen met een WGA-uitkering niet dezelfde rechten hebben die volledig arbeidsongeschikten onder andere regelingen wel hebben. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beleid niet discriminatoir is. De verschillende in het beleid genoemde categorieën uitkeringsgerechtigden zijn niet gelijk aan elkaar en daarom wordt voor elke categorie bepaald wanneer sprake is van blijvende arbeidsongeschiktheid.
5.4.
De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat het beleid op dit punt discriminatoir is. Immers, de daarin genoemde categorieën van uitkeringsgerechtigden worden in essentie niet verschillend behandeld. Voor elke categorie is namelijk vereist dat er sprake moet zijn van blijvende (en volledige) arbeidsongeschiktheid wil er vrijstelling van het middelenvereiste worden gegeven. Dat bij de ene categorie mogelijk sneller blijvende arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen, maakt niet dat er sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. Verweerder knoopt namelijk voor de vraag of er sprake is van blijvende arbeidsongeschiktheid zoveel als mogelijk aan bij de systematiek van de verschillende uitkeringsregelingen. Zo wordt ten aanzien van de WIA vereist dat er een IVA-uitkering wordt ontvangen omdat in de WIA een expliciet onderscheid wordt gemaakt tussen duurzame en niet-duurzame arbeidsongeschiktheid. Duurzame arbeidsongeschiktheid wordt in de WIA pas aangenomen als er geen of een geringe kans op herstel van de medische klachten bestaat. In de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) of in de Participatiewet (Pw) bestaat dat onderscheid niet. Daarom heeft verweerder voor personen die onder die regelingen vallen andere voorwaarden bepaald om te kunnen vaststellen of er sprake is van blijvende arbeidsongeschiktheid. Ook uit die voorwaarden blijkt dat verweerder het van belang acht wat de kans op herstel is van de medische klachten. Zo wordt ten aanzien van de personen die een Pw-uitkering ontvangen onder meer vereist dat (gedeeltelijk) herstel van de referent voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten is en niet al op voorhand geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dat jaar te verwachten is. Ten aanzien van personen die een WAO-uitkering ontvangen wordt als voorwaarde gesteld dat minimaal één jaar na de toekenning van de uitkering sprake moet zijn van volledige arbeidsongeschiktheid. Daaruit leidt verweerder af dat de volledige arbeidsongeschiktheid ook blijvend is. De rechtbank stelt dan vast dat de verschillen tussen de verschillende uitkeringsregelingen, gezien de achtergrond en systematiek, maken dat geen sprake is van ongeoorloofd onderscheid.
5.5.
Uit de overwegingen 5.1. tot en met 5.4. volgt dat verweerder referent, nu hij een WIA-uitkering op grond van de regeling WGA ontvangt, op grond van het beleid niet hoefde vrij te stellen van het middelenvereiste.
6.1.
Eiseressen voeren verder aan dat er aanleiding bestaat om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het beleid om te voorkomen dat referent wordt afgerekend op het ontvangen van een specifieke uitkering. Er is in dit geval sinds lange tijd geen sprake van herstel en ook recent is door het Uwv vastgesteld dat niet binnen een jaar verbetering wordt verwacht. Er zijn dus voldoende argumenten om uit te gaan van blijvende arbeidsongeschiktheid. Verweerder stelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn af te wijken van het beleid.
6.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder in wat eiseressen hebben aangevoerd geen reden heeft hoeven zien om van het beleid af te wijken. Verweerder heeft in dit kader van belang mogen achten dat het referent vrij staat om het Uwv te vragen om een IVA-uitkering. Het is dan aan het Uwv om daar een beslissing op te nemen. Het is in dit geval niet aan verweerder om aan de hand van wat eiseressen hebben aangevoerd te beoordelen of de volledige arbeidsongeschiktheid ook blijvend is. Dat referent al jaren een WGA-uitkering ontvangt levert geen bijzondere omstandigheid op om af te wijken van het beleid nu dat in zijn geval niets zegt over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid ook blijvend van aard is.
7. Eiseressen voeren tot slot aan dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden omdat verweerder hen in de bezwaarfase niet in de gelegenheid heeft gesteld hun bezwaren mondeling toe te lichten. Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank ziet aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiseressen hierdoor niet zijn benadeeld. Eiseressen hebben de gelegenheid gehad om in beroep hun standpunt toe te lichten en omstandigheden aan te voeren. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit zal daarom in stand worden gelaten.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseressen niet in aanmerking komen voor de gevraagde mvv.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder, gelet op overweging 7, in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiseressen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Bouteibi, rechter, in aanwezigheid van B.A. Rietema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie artikel 2p van de Vreemdelingwet 2000 (Vw)
2.Zie artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3.Zie artikel 3.22, tweede lid, van het Vb.
4.Zie paragraaf B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), hierna: het beleid.