In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een asielberoep van een eiser met de Iraanse nationaliteit. Eiser had op 29 november 2019 samen met zijn familie een asielaanvraag ingediend in Nederland. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die oordeelde dat de aanvraag ongegrond was. Eiser vreesde voor zijn veiligheid in Iran, vooral vanwege de mishandelingen door zijn vader en zijn status als afvallige van de islam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de afvalligheid van eiser onvoldoende heeft gemotiveerd en dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de risico's die eiser loopt bij terugkeer naar Iran. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank heeft geen proceskosten toegewezen aan eiser, gezien de samenhang met de beroepsprocedure van zijn moeder.