ECLI:NL:RBDHA:2021:5708

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
4 juni 2021
Zaaknummer
SGR 21/3102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang in bestuursrechtelijke zaak

In de uitspraak van 1 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Meppelen Scheppink, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, waarin hem een last onder dwangsom werd opgelegd. Dit besluit verbood verzoeker om zonder standplaatsvergunning een standplaats in te nemen in Noordwijk. Verzoeker stelde dat het hem financieel zwaar zou treffen, omdat de standplaats ongeveer 10% van de wekelijkse omzet van zijn vennootschap onder firma (VOF) uitmaakte. Hij voerde aan dat het niet kunnen innemen van de standplaats zou leiden tot aanzienlijke financiële gevolgen voor de VOF, de werknemers en de gedane investeringen.

De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen sprake was van een spoedeisend belang. Volgens de rechter kan een financieel belang, zoals in deze zaak, na afloop van de bodemprocedure worden vergoed, en er was geen bewijs dat er een onomkeerbare situatie dreigde. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat het verlies van de standplaats de gehele bedrijfsvoering in gevaar zou brengen. Bovendien was er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3102

uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juni 2021 in de zaak tussen

[verzoeker] h.o.d.n. [h.o.d.n.] , te [vestigingsplaats] , verzoeker(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 14 april 2021 (primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd dat verzoeker geen standplaats in de [straat] te Noordwijk of op enige andere plaats in de gemeente Noordwijk mag innemen zonder dat daarvoor een standplaatsvergunning is verleend.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij besluit van 3 mei 2021 het primaire besluit herroepen en de gevraagde vergunning ex artikel 5:28 van de APV geweigerd op grond van artikel 5:18, tweede lid, van de APV.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel belang, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het financiële belang waarover het geschil gaat worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, ontbreekt spoedeisend belang, zodat de voorzieningenrechter alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door het primaire besluit. Met de standplaats is een groot financieel belang gemoeid. Het niet kunnen innemen van de standplaats in Noordwijk leidt tot een aanzienlijke verslechtering van het resultaat van verzoeker met grote gevolgen voor de VOF, de werknemers en de gedane investeringen. Ter onderbouwing hiervan overlegt verzoeker een brief van de boekhouder.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen spoedeisend belang is. Verzoeker heeft gesteld dat de standplaats in Noordwijk ongeveer 10% van de wekelijkse omzet van de gehele VOF vormt. Het is niet onderbouwd dat een verlies van deze omzet de gehele bedrijfsvoering in gevaar brengt. De investeringen die de VOF in de afgelopen jaren heeft gedaan en de terugbetalingen ervan, zullen gelet op het percentage van de omzet niet uitsluitend afhankelijk zijn van de standplaats in Noordwijk. Ook de werknemers, loondoorbetalingsplichten of de klantenkring maken niet dat een financiële noodsituatie dreigt. Indien en voor zover in beroep blijkt dat het besluit onrechtmatig is, staat het verzoeker vrij om een verzoek om schadevergoeding in te dienen.
5. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat in het onderhavige geval sprake is van een zwaarwegend financieel belang. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.A. Verhoeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.