ECLI:NL:RBDHA:2021:5840

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20_3760
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, de verweerder. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiser over de periode van 1 april 2019 tot en met 14 juli 2019, alsook de terugvordering van een bedrag van € 3.467,45. De intrekking was gebaseerd op de Participatiewet, waarbij verweerder stelde dat eiser samenwoonde met mevrouw [A], wat leidde tot een wijziging van de bijstandsnorm. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, waarop het bezwaar gegrond werd verklaard, maar de begindatum van de intrekking werd gewijzigd naar 17 mei 2019, wat resulteerde in een resterende terugvordering van € 491,81.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij aanvoert dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de startdatum van de intrekking en dat de motivering hiervoor tekortschiet. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder de begindatum voldoende heeft gemotiveerd, onder verwijzing naar de verklaring van [A]. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid voor verweerder om van terugvordering af te zien, aangezien de wet dit niet toestaat in geval van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz)
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: A.P.M. van Dijk).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 1 april 2019 tot en met 14 juli 2019 ingetrokken en de over die periode uitbetaalde uitkering van € 3.467,45 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de begindatum van de intrekking gewijzigd in 17 mei 2019 en een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 1.050,- op de vordering in mindering gebracht, zodat een vordering van € 491,81 resteert.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus hebben beide partijen de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om het beroep op basis van de stukken schriftelijk af te handelen. Bij brief van XX XX (vul ik in zodra de brieven zijn verstuurd) 2021 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat op 7 mei 2021 uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft vanaf 1 december 2015 tot en met 30 augustus 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. In verband met samenwoning met mevrouw [A] ( [A] ) is de norm per 1 september 2017 gezijigd in de norm voor gehuwden. Per 1 mei 2018 is de norm voor gehuwden weer gewijzigd in de norm voor een alleenstaande in verband met beëindiging van de samenwoning. Vanaf 1 mei 2018 tot en met 14 juli 2019 heeft eiser een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen.
1.2.
Op 29 maart 2019 heeft een medewerker van woningbouwvereniging De Goede Woning bij verweerder een melding gedaan, inhoudende dat [A] op 25 maart 2019 telefonisch had verklaard dat zij de vriendin van eiser was en op zijn adres woonde. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstandsuitkering. Dit onderzoek bestond uit het verrichten van dossieronderzoek, het raadplegen van Suwinet, Suite4GWS, Proweb, Experian, Sharepoint en Facebook, het opvragen van het waterverbruik van het uitkeringsadres en van het adres van [A] , en het raadplegen van bankafschriften van eiser en [A] . Daarnaast heeft sociaal rechercheur F.J.A. van Loenen waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres in de periode van 12 april 2019 tot en met 25 juni 2019. Aan een huisbezoek op 25 juni 2019 is door eiser geen medewerking verleend. Op 25 juni 2019 is eiser gehoord en op 12 juli 2019 is [A] gehoord. De bevindingen van bovenstaand onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 augustus 2019.
1.3.
Voornoemd onderzoek heeft geresulteerd in het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de begindatum van de intrekking gewijzigd in 17 mei 2019 en een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 1.050,- op de vordering in mindering gebracht, zodat een vordering van
€ 491,81 resteert. Verweerder is daarbij in zoverre van het advies van de bezwaarschriftencommissie afgeweken, dat de begindatum van de intrekking niet op 15 mei maar op 17 mei 2019 is bepaald. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [A] op 12 juli 2019 heeft verklaard dat zij vanaf april tot en met half mei vier dagen in de week bij eiser verbleef en vanaf half mei zes dagen.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en betoogt dat verweerder onvoldoende onderzoek naar de startdatum heeft verricht en de startdatum onvoldoende heeft gemotiveerd. Zijns inziens had de sociaal rechercheur moeten vragen of [A] met half mei 17 of 23 mei 2019 bedoelde omdat dit van belang is voor de hoogte van de terugvordering. Daarnaast had verweerder volgens eiser zijn discretionaire bevoegdheid moeten aanwenden omdat het bedrag dat wordt teruggevorderd lager is dan de door verweerder aan eiser en [A] te vergoeden proceskosten.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bepalen van de begindatum van de intrekking op 17 mei 2019 voldoende heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de verklaring van [A] dat zij vanaf half mei 2019 zes dagen per week bij eiser verbleef. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat de advocaat van [A] in een aanvullend bezwaarschrift heeft aangevoerd dat 17 mei de eerste dag van het tweede deel van de maand mei is omdat deze maand 31 dagen heeft. Verweerder heeft met het afwijken van het advies van de bezwaarschriftencommissie ten aanzien van de begindatum coulance betracht tegenover eiser om eventuele discussie hierover te voorkomen.
5. Ten aanzien van het aanwenden van discretionaire bevoegdheid overweegt de rechtbank dat verweerder ingevolge de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw ertoe gehouden is de bijstandsuitkering in te trekken respectievelijk terug te vorderen indien een belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw niet nakomt. Van een discretionaire bevoegdheid is derhalve geen sprake. Ook zijn de rechtbank geen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw gebleken op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had kunnen afzien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.