ECLI:NL:RBDHA:2021:5843

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2021
Publicatiedatum
8 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2191
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buiten behandeling stellen aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van supermarkten

In deze zaak heeft Tiberius Vastgoed B.V. beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, dat haar aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van twee supermarkten met parkeergelegenheid buiten behandeling heeft gesteld. De rechtbank heeft op 21 mei 2021 uitspraak gedaan. De aanvraag was ingediend op 22 juni 2018, maar het college stelde dat er onvoldoende gegevens waren aangeleverd om de aanvraag te kunnen beoordelen. Eiseres betoogde dat zij voldoende informatie had verstrekt en dat de aanvraag niet buiten behandeling had mogen worden gesteld. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres gevolgd en geoordeeld dat het college niet redelijkerwijs de aanvraag buiten behandeling had kunnen stellen op basis van de ontbrekende maatvoering van de in- en uitrit. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,- en het griffierecht van € 345,- dient door verweerder aan eiseres te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2191

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 mei 2021 in de zaak tussen

Tiberius Vastgoed B.V., eiseres

(gemachtigde: mr. R.J.H. Minkhorst),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. R. van Nooijen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een omgevingsvergunning voor de bouw van twee supermarkten met parkeergelegenheid op het adres Madame Curielaan 1 te Rijswijk (het perceel) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 20 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 29 september 2020 heeft eiseres een aanvullende rapportage van K+ Adviesgroep van 23 september 2020 ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 31 maart 2021 heeft eiseres een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:641) ingediend. Bij brief van 12 april 2021 heeft verweerder, desgevraagd door de rechtbank, zijn standpunt kenbaar gemaakt aangaande de gevolgen van deze uitspraak voor de onderhavige procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [A] en [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [C] en ir. [D] .

Overwegingen

1. Op 22 juni 2018 heeft eiseres een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van twee supermarkten, een kantoorruimte, een parkeerkelder en een parkeerdak op het perceel. De aanvraag ziet - voor zover in beroep van belang - op de activiteiten ‘bouwen’ (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, hierna: Wabo) en ‘uitrit aanleggen of veranderen’ (artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo).
2. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiseres ten behoeve van toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan “Parapluherziening parkeernormering Rijswijk”, vastgesteld op 12 juni 2018, onvoldoende gegevens heeft aangeleverd ten aanzien van de nieuwe in- en uitrit, parkeervoorzieningen en laad- en losmogelijkheden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres heeft nagelaten – ondanks een daartoe strekkend verzoek van verweerder – om de maatvoeringen op de tekeningen aan te geven, die onderdeel uitmaken van de rapportage ‘Toetsing Bouwbesluit 2012’ van Kienhuis Bouwmanagement van 22 juni 2018, gewijzigd op 1 augustus 2018 (rapport van Kienhuis), die als bijlage bij de aanvraag aan verweerder is verstrekt. Daarnaast heeft eiseres nagelaten om, ten behoeve van toetsing aan het Bouwbesluit 2012, gegevens aan te leveren over de ventilatievoorziening en de thermische isolatie. Tot slot is de aanvraag volgens verweerder in strijd met het bestemmingsplan “”Hoornwijck-Broekpolder”, omdat de supermarkten niet passen binnen de ingevolge het vigerende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming “Bedrijf” en de dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 1”. Vanwege deze strijd met het bestemmingsplan had eiseres ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º van de Wabo de aanvraag moeten voorzien van een ruimtelijke onderbouwing, aldus verweerder.
3. Eiseres betoogt dat zij voor een beoordeling door verweerder van haar aanvraag voldoende gegevens heeft aangeleverd. Zij stelt dat zij niet verplicht is om op de tekeningen de maatvoeringen van de nieuwe in- en uitrit, parkeervoorzieningen en laad- en losmogelijkheden te vermelden. Die eis kan niet worden afgeleid uit de artikelen 2.3, aanhef en onder h, en 7.3, aanhef en onder b, van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). Voorts heeft verweerder in de brief van 13 juli 2018, waarin hij om nadere gegevens verzoekt, niet duidelijk aangegeven wat hij concreet op de tekeningen vermeld wilde zien, nu hij verzoekt om ‘alle relevante maatvoering’ op te nemen. Bovendien zijn in de betreffende tekeningen wel de maatvoering van de parkeervakken in de parkeerkelder en op het parkeerdek aangegeven. Daarnaast heeft zij de in het kader van het Bouwbesluit 2012 vereiste gegevens verstrekt inzake de thermische isolatie en de ventilatie van de parkeerkelder, de WC-ruimte en de bergruimte. Volgens eiseres is tot slot het bouwen van de supermarkten niet in strijd met de bestemming “Bedrijf”, zodat het niet nodig is om een ruimtelijke onderbouwing te verstrekken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2
Verweerder heeft, gelet op artikel 4.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij brief van 13 juli 2018 eiseres de gelegenheid geboden de aanvraag aan te vullen binnen drie weken na dagtekening. In deze brief heeft verweerder aangegeven welke gegevens eiseres op grond van het Bouwbesluit 2012 en de Mor moet aanleveren om de aanvraag in behandeling te kunnen nemen. Op 3 augustus 2018 heeft eiseres aanvullende gegevens verstrekt.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat het volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aan verweerder is om te beoordelen of hij over voldoende gegevens en bescheiden beschikt om een besluit op de aanvraag van eiseres te nemen. [1] Dit betekent dat verweerder bij het opvragen van aanvullende gegevens een zekere mate van beoordelingsruimte toekomt. De rechtbank zal dan ook terughoudend toetsen. Daartoe dient de vraag beantwoord te worden of verweerder in redelijkheid om de aanvullende stukken heeft kunnen vragen en – in het verlengde daarvan – of die gevraagde stukken inderdaad niet zijn aangeleverd. Hierbij mag verweerder de aard en omvang van het bouwplan mede in aanmerking nemen.
Maatvoering
a) Parkeervoorzieningen
4.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ruimte voor het parkeren van auto’s afmetingen moet hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen. De afmetingen van de parkeervoorzieningen staan niet op de tekeningen en zijn ook niet anderszins verstrekt. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor een goede beoordeling van het aangevraagde bouwplan. Ten aanzien van de parkeervoorzieningen is daarom niet voldaan aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van 2012 van de gemeente Rijswijk (Bouwverordening), aldus verweerder.
4.5
Verweerder moet, gelet op het voorgaande, in staat zijn om te beoordelen of de afmetingen van de parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen. Eiseres stelt dat zij niet verplicht is om op de situatietekening de maatvoering van de parkeervoorzieningen te vermelden. Een dergelijke vermelding kan niet worden afgeleid uit de artikelen 2.3, aanhef en onder h, en 7.3, aanhef en onder b, van de Mor. De rechtbank leest in de Mor, evenals eiseres, geen verplichting om de afmetingen aan te geven op een situatietekening. Daarbij komt dat de rechtbank moet vaststellen dat op de tekeningen, behorend bij het rapport van Kienhuis, de afmetingen van de parkeervakken voor auto’s op het parkeerdek met de (representatieve) nummers 69 en 132 op het parkeerdek (blad 5) en in de parkeerkelder (blad 3, de representatieve nummers 8 en 18) duidelijk zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank beschikte verweerder daarmee over voldoende gegevens voor een beoordeling van de afmetingen van de parkeervakken voor auto’s op het parkeerdek en in de parkeerkelder.
4.6
Daarbij komt nog dat de door verweerder gestelde strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening hem ook op formele gronden niet kan baten. Gelet op de Reparatiewet BZK 2014 [2] , nader uitgewerkt in artikel 133 van de Woningwet, moeten stedenbouwkundige bepalingen in een bouwverordening vóór 1 juli 2018 zijn opgenomen in een bestemmingsplan en zijn de betreffende bepalingen in de bouwverordening na die datum niet meer van toepassing. Ook daarom komt verweerder geen beroep toe op artikel 2.5.30 van de Bouwverordening.
b) In- en uitrit
4.7
Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat de afmetingen van de in- en uitrit afgeleid kunnen worden uit de - op tekening nr. 10 vermelde - breedte van de stoep en maat van de losbak. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hiermee niet heeft voldaan aan de voorwaarde van artikel 7.3, aanhef en onder b, van de Mor om de voor de beoordeling benodigde afmetingen aan te leveren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, zoals verweerder ter zitting heeft aangevoerd, bij de beoordeling van een nieuwe in- en uitrit het belang van de verkeersveiligheid een zwaarwegend algemeen belang dient. Gelet op dit belang wordt ingevolge artikel 2.12 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rijswijk uit 2019 een vergunning voor een nieuwe in- en uitrit geweigerd ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg.
c) Laad- en losmogelijkheden
4.8
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiseres door het niet vermelden van de maatvoering van de laad- en losmogelijkheden niet heeft voldaan aan artikel 7.3, aanhef en onder b, van de Mor. Ter zitting heeft eiseres onbetwist gesteld dat op tekening nr. 21 de maatvoering van de laad- en losmogelijkheden is opgenomen. Daarmee heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan artikel 7.3, aanhef en onder b, van de Mor. Om dezelfde reden als hiervoor al onder 4.6 genoemd kan de door verweerder gestelde strijd met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening hem ook in formele zin niet baten.
Luchtverversing
4.9
Eiseres stelt dat de gegevens met betrekking tot de hoofdlijn van de wijze van luchtbehandeling in het rapport van Kienhuis zijn vermeld, zodat verweerder kan beoordelen of voldaan wordt aan de vereisten inzake luchtverversing. De gegevens die ingevolge artikel 2.12 van de Mor nog aangeleverd moeten worden zien op details en mogen daarom op grond van artikel 2.7 van de Mor in een later stadium worden aangeleverd, aldus eiseres.
4.1
De rechtbank overweegt dat eiseres ingevolge artikel 2.2, aanhef, tweede lid, onder d, van de Mor in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 uit het oogpunt van gezondheid gegevens en bescheiden moet verstrekken ten aanzien van de ventilatievoorzieningen van ruimten en voorzieningen betreffende de afvoer van rookgas en toevoer van verbrandingslucht.
4.11
Artikel 2.7 van de Mor biedt aan eiseres de mogelijkheid om in een later stadium, dat wil zeggen na de aanvraag en uiterlijk binnen drie weken voor de start van de uitvoering van het beoogde project, gegevens over te leggen voor zover deze niet zien op de hoofdlijn. Op het moment van vergunningverlening moet gelet op jurisprudentie van de Afdeling duidelijkheid bestaan over de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe. [3]
4.12
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat gegevens over de hoofdlijn van de constructie of het constructieprincipe zien op de wijze van ventilatie en de locatie van de installatie. De rechtbank overweegt dat in het rapport van Kienhuis een afdeling 3.6 met de titel ‘Luchtverversing’ is opgenomen. In die afdeling en titel zijn de eisen opgenomen waaraan de ruimtes met winkelfunctie, kantoorfunctie en voor het stallen van motorvoertuigen (overige gebruiksfuncties) dienen te voldoen. Vanwege de in deze afdeling opgenomen verplichting om aan NEN-norm 1087 te voldoen worden eisen gesteld aan de - door middel van mechanische ventilatie gereguleerde - hoeveelheid verse lucht per m² vloeroppervlakte voor de verschillende ruimtes. In de ventilatieberekening van 1 augustus 2018 (bijlage II bij het rapport van Kienhuis) worden vervolgens drie typen ventilatieroosters vermeld met bijbehorende capaciteit en tevens wordt vermeld in welke ruimtes deze zullen worden geplaatst. Op de bij het rapport van Kienhuis gevoegde tekening nr. 12 is bovendien het bijbehorende ‘stroomschema ventilatie’ eenduidig en begrijpelijk weergegeven. De rechtbank stelt vast dat deze gegevens op de wijze van ventilatie en de locatie van de installatie zien. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de aanvraag niet buiten behandeling heeft kunnen stellen wegens het ontbreken van voldoende gegevens over de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe ten aanzien van de luchtverversing.
Thermische isolatie
4.13
Eiseres stelt dat zij voldoende gegevens ten aanzien van thermische isolatie heeft aangeleverd omdat in het rapport van Kienhuis op pagina 19 is aangegeven dat het gebouw zal voldoen aan de eisen op het gebied van energiezuinigheid uit het Bouwbesluit 2012.
4.14
De rechtbank overweegt dat eiseres ingevolge artikel 2.2, aanhef, vierde lid, onder a, van de Mor in of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu gegevens en bescheiden moet verstrekken ten aanzien van de EPC, de thermische eigenschappen van de toegepaste uitwendige scheidingsconstructie en de beperking van luchtdoorlatendheid.
4.15
Ingevolge artikel 2.12, tweede lid, van de Mor bevatten de berekeningen in het kader van de thermische isolatie onder meer de oppervlakte van kozijnen, ramen en deuren en de invoergegevens voor de EPC berekening, zoals de bouwfysische eigenschappen van het bouwwerk, de installaties en het gehanteerde rekenprogramma.
4.16
Verweerder stelt dat toetsing aan het Bouwbesluit 2012 niet mogelijk is omdat eiseres heeft nagelaten de zogenaamde ‘u-waarden’ van diverse onderdelen van het bouwplan te verstrekken. Verweerder wijst op het ontbreken van informatie over deuren en schuifpuien en stelt zich op het standpunt dat de op de tekening vermelde gegevens niet overeenkomen met de bijgevoegde berekeningen. De rechtbank overweegt dat op pagina 19 van het rapport van Kienhuis wordt vermeld dat blijkens de bij dat rapport gevoegde EPC-berekening aan de toepasselijke NEN-norm 7120 wordt voldaan. In de EPC-berekening is per bouwonderdeel een concrete u-waarde vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de enkele stelling dat de u-waarden van deuren en schuifpuien niet zijn verstrekt, onvoldoende gemotiveerd dat de wel verstrekte berekening, die ziet op alle bouwonderdelen, niet volstaat voor een beoordeling.
Strijd met bestemmingsplan
4.17
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het beoogde gebruik als zelfstandige detailhandel in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming “Bedrijf”. Eiseres dient daarom volgens verweerder een ruimtelijke onderbouwing aan te leveren als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º van de Wabo. Eiseres betwist dit en heeft in beroep een tussenuitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021 [4] overgelegd, waarin de Afdeling het volgende heeft overwogen:
“8.6. Op grond van artikel 3.1, onder a en c, van de planregels van het plan uit 2013 zijn op het perceel van Tiberius Vastgoed bedrijven toegestaan in ten hoogste categorie 3.2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 1 bij die planregels. Gelet op de formulering van deze artikelonderdelen is de Staat van Bedrijfsactiviteiten onderdeel van de planregels. Anders dan in het thans voorliggende plan, waren in het vorige plan in de Staat van Bedrijfsactiviteiten "Detailhandel en reparatie ten behoeve van particulieren" en de daaronder opgenomen bedrijven/bedrijfsactiviteiten "detailhandel voor zover n.e.g." en "supermarkten" in de Staat van Bedrijfsactiviteiten niet doorgehaald. Deze bedrijven/bedrijfsactiviteiten waren in de Staat van Bedrijfsactiviteiten opgenomen als categorie 1. Dit betekent dat door de directe relatie in de planregel met de Staat van Bedrijfsactiviteiten en de aanduiding categorie 1 op het perceel van Tiberius Vastgoed (ook) detailhandel voor zover n.e.g. en supermarkten waren toegestaan.
8.7.
Over het standpunt van de raad dat het niet de bedoeling is geweest van de planwetgever om binnen de bedrijfsbestemming zelfstandige detailhandel toe te staan, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3905, dat de planregels in dit geval duidelijk zijn, zodat geen betekenis kan toekomen aan de bedoeling van de planwetgever.”
4.18
In reactie op de uitspraak van de Afdeling stelt verweerder in zijn brief van 12 april 2021 dat ingevolge deze uitspraak detailhandel weliswaar op grond van het bestemmingsplan is toegestaan, maar dat vanwege de geprojecteerde kantoorruimte nog steeds sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Een ruimtelijke onderbouwing blijft daarom volgens verweerder onverkort vereist. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat ingevolge artikel 3.1, onder h, van de planregels voor percelen met de bestemming “Bedrijf” slechts het gebruik als bedrijfsgebonden kantoor is toegestaan. Nu uit de aanvraag niet blijkt met welk doel het kantoor wordt opgericht, kan op basis van de aanvraag niet worden geconcludeerd dat het voorgenomen gebruik past binnen het bestemmingsplan. Indien zelfstandige kantoorruimte wordt beoogd, is dit in strijd met het bestemmingsplan.
4.19
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Verweerder gaat naar het oordeel van de rechtbank met zijn stelling dat het bestemmingsplan uitsluitend bedrijfsgebonden kantoren toestaat, uit van een onjuiste uitleg van het begrip ‘bedrijf’. Kenmerkend voor een bedrijf is dat het gaat het om het verlenen van diensten van technische aard (bijv. reparatiebedrijven) of diensten waarbij het publiek rechtstreeks te woord wordt gestaan of geholpen (bijv. een stomerij). Een kantoor is blijkens het bestemmingsplan een voorziening, gericht op het verlenen van diensten op administratief, financieel, architectonisch, juridisch of een daarmee naar aard gelijk te stellen gebied, waarbij het publiek niet of slechts in ondergeschikte mate rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen. Een kantoor is dus geen bedrijf. Wel kan aan een bedrijf een (bedrijfsgebonden) kantoor verbonden zijn. Voor dergelijke bedrijfsgebonden kantoren bevat het bestemmingsplan een specifieke regeling. Deze regeling zou zinledig zijn als uitsluitend bedrijfsgebonden kantoren toegelaten zouden zijn.
4.2
De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat het beoogde project in strijd is met artikel 16.2 van de planregels in verband met de op het perceel van eiseres rustende dubbelbestemming “Waarde-Archeologie 1”. Met het beoogde project wordt niet voldaan aan artikel 16.2 van de planregels, op grond waarvan het bouwen van bouwwerken dieper dan 0,5 meter onder maaiveld verboden is. Eiseres heeft verweerder in een brief van 22 juni 2018 bij de aanvraag verzocht om van dit verbod af te wijken op grond van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid vervat in artikel 16.3 van de planregels. Nu de aanvraag buiten behandeling is gesteld, is door verweerder op dit verzoek nog niet beslist.
Conclusie
5.1
Gelet op het voorgaande had verweerder aan de buitenbehandelingstelling van de aanvraag niet het ontbreken van maatvoeringen inzake parkeervoorzieningen en laad- en losmogelijkheden en van gegevens inzake de luchtverversing en thermische isolatie ten grondslag mogen leggen. Daarmee resteert één aspect, te weten de maatvoering van de nieuwe in- en uitrit, waarover eiseres onvoldoende gegevens heeft aangeleverd. Dit aspect heeft enkel betrekking op de activiteit ‘uitrit aanleggen of veranderen’ en ziet niet op het bouwen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de totale omvang van het bouwplan, door het enkele ontbreken van de maatvoering van de nieuwe in- en uitrit redelijkerwijs niet de volledige aanvraag buiten behandeling heeft kunnen stellen.
5.2
De conclusie is dat het beroep gegrond is. De rechtbank ziet, mede gelet op het tijdsverloop en om proceseconomische redenen, aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit zal worden herroepen. Verweerder zal een nieuwe beslissing moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 ,- en wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 345,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 345,- aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE: WET- EN REGELGEVING

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan een bestuursorgaan besluiten een aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden, voor zover hier van belang, zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:
(...)
e. een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen,
(...)
een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid en onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Besluit omgevingsrecht (Bor)

Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van het Bor vertrekt de aanvrager, onverminderd artikel 4:2, tweede lid, van de Awb en voor zover dat naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager bij de aanvraag de bij ministeriële regeling aangewezen gegevens en bescheiden ten aanzien van de activiteiten binnen het project waarop de aanvraag betrekking heeft.

Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor)

Artikel 2.2 van de Mor luidt:
In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van toetsing aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012 :
(...)
2. uit het oogpunt van gezondheid:
(...)
d. de ventilatievoorzieningen van ruimten en voorzieningen betreffende de afvoer van rookgas en toevoer van verbrandingslucht;
(...)
4. uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu:
a. gegevens en bescheiden over de EPC, de thermische eigenschappen van de toegepaste uitwendige scheidingsconstructie en de beperking van luchtdoorlatendheid;
Artikel 2.3 van de Mor luidt:
In of bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit verstrekt de aanvrager de volgende gegevens en bescheiden ten behoeve van de toetsing aan het bestemmingsplan of de beheersverordening, en, voor zover van toepassing, de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening:
a.de plattegronden van alle verdiepingen en een doorsnedetekening voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, de bestaande situatie;
b.het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
c.een opgave van de bruto inhoud in m 3 en de bruto vloeroppervlakte in m 2 van het (deel van het) bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
d.een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak, alsmede de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde, de wijze waarop het terrein ontsloten wordt, de aangrenzende terreinen en de daarop voorkomende bebouwing en het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
e.de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
f.de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
g.gegevens en bescheiden welke samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit in een gebied met een agrarische bestemming;
h.overige gegevens en bescheiden welke samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan een bestemmingsplan, beheersverordening dan wel een besluit als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
Artikel 2.7 van de Mor luidt:
1. In de vergunning voor een bouwactiviteit wordt, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:
a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft;
b. gegevens en bescheiden met betrekking tot de details van de in of ten behoeve van het bouwwerk toegepaste installaties, voor zover het niet de gegevens met betrekking tot de hoofdlijn dan wel het principe van de toegepaste installaties betreft; de hoofdlijn betreft onder meer de wijze van verwarming, koeling en luchtbehandeling, de plaats en wijze van verticaal transport en de locatie en het type brandveiligheidinstallatie.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de gegevens en bescheiden betrekking hebben op tekeningen of berekeningen waaruit het constructieprincipe blijkt voor de nieuwe situatie en, voor zover daarvan sprake is, voor de bestaande situatie. Dit betreft:
a. tekeningen van de definitieve hoofdopzet van de constructie van alle verdiepingen inclusief globale maatvoering;
b. schematisch funderingsoverzicht of palenplan met globale plaatsing, aantallen en paalpuntniveaus, inclusief globaal grondonderzoek waaruit de draagkracht van de ondergrond blijkt;
c. plattegronden van vloeren en daken, inclusief globale maatvoering;
d. overzichtstekeningen van constructies in staal, hout en geprefabriceerd beton, inclusief stabiliteitsvoorzieningen en dilataties; principedetails van karakteristieke constructieonderdelen (1:20/1:10/1:5), inclusief maatvoering;
e. een schriftelijke toelichting op het ontwerp van de constructies als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onderdeel b.
3. Indien de aard van het bouwplan naar het oordeel van het bevoegd gezag daartoe aanleiding geeft, kan in de vergunning worden bepaald dat gegevens en bescheiden, genoemd in de artikelen 2.2, eerste lid, onderdelen c tot en met h, en tweede tot en met zesde lid, 2.3, onderdeel i, 2.4 en 2.5, binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd.
Artikel 2.12 van de Mor luidt:
1. Berekeningen van de mechanische ventilatie die worden uitgevoerd vanwege de aanvraag van de vergunning voor een bouwactiviteit, bevatten minimaal de volgende informatie:
a. strangenschema's met diameters en lengten;
b. gegevens over drukverlies;
c. merk en type toe te passen installatie.
2. Berekeningen van de thermische isolatie en energieprestatie die worden uitgevoerd vanwege de aanvraag van de vergunning voor een bouwactiviteit, bevatten minimaal de volgende informatie:
a. totale oppervlakte kozijnen, ramen, deuren, dichte delen en daarmee gelijk te stellen constructiedelen;
b. oppervlakte van iedere toegepaste glassoort en de thermische eigenschappen hiervan;
c. tekening waarop gehanteerde woningen voor de EPC berekening zijn aangegeven;
d. EPC begrenzing woningen of woongebouw (door middel van arcering op plattegrondtekening);
e. gebouwfunctie en energiesectoren (op tekening voor niet tot bewoning bestemde gebouwen, gearceerd);
f. invoergegevens EPC berekening (bouwfysische eigenschappen bouwwerk, installaties en gehanteerd rekenprogramma).
3. De in het tweede lid bedoelde berekening van de energieprestatie wordt uitgevoerd met een NL-EPBD®EPC geattesteerd computerprogramma als bedoeld in BRL 9501 van 6 december 2006, inclusief wijzigingsbladen van 27 september 2012 en 4 december 2014.
Artikel 7.3 van de Mor luidt:
In of bij de aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de wet, verstrekt de aanvrager gegevens met betrekking tot:
a.de locatie van de uitweg aan het voor-, zij- dan wel achtererf;
b.de afmeting van de nieuwe uitweg, dan wel van de te veranderen bestaande uitweg en de beoogde verandering daarvan;
c.de te gebruiken materialen;
d.de aanwezigheid van obstakels die in de weg staan voor het aanleggen of voor het gebruik van de uitweg, zoals bomen, lantaarnpalen en nutsvoorzieningen.

Bouwverordening 2012 gemeente Rijswijk (Bouwverordening)

Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening luidt:
Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
1. Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2. De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
1. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
3. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit;
of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.

Artikel 133 Woningwet

1. Voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 een bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018.
2. Voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 geen bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van het van toepassing worden van een bestemmingsplan voor dat gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018.
3. Op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 , alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een besluit over een dergelijke aanvraag, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals deze luidden op het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend, van toepassing.
4. Op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, ingediend op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 tot 1 juli 2018, waarbij het bouwen plaatsvindt in een gebied waar op het tijdstip van indienen van de aanvraag geen bestemmingsplan als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is, alsmede op enig bezwaar of beroep, ingesteld tegen een besluit over een dergelijke aanvraag, blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 10 en 12, derde lid, zoals deze laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing.

Voetnoten

1.ABRvS 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1868.
2.Stb. 2014, 458.
3.ABRvS 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2488.
4.ABRvS 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:641.