ECLI:NL:RBDHA:2021:5860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/8839 en AWB 20/8842
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsrecht en inreisverbod van een Surinaamse verzoekster met minderjarige zoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Surinaamse verzoekster en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekster had op 12 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat verzoekster niet voldeed aan de criteria uit het arrest Chavez-Vilchez en legde tevens een inreisverbod van tien jaar op. Verzoekster, die sinds januari 2019 in detentie zit, heeft bezwaar aangetekend tegen deze besluiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de zorg- en opvoedingstaken van verzoekster voor haar minderjarige zoon, en dat de belangen van het kind niet adequaat waren meegewogen. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of de zoon van verzoekster bij zijn erkende (niet-biologische) vader terecht kon. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoekster gegrond, zowel tegen de afwijzing van het verblijfsrecht als tegen het inreisverbod. De voorzieningenrechter heeft vervolgens een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor verzoekster behandeld moet worden alsof zij een EU-verblijfsrecht heeft, totdat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8839 en AWB 20/8842
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], verzoekster, en haar minderjarige zoon [zoon] (als referent)

(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2020 (verder: de afwijzing) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij separaat besluit, geslagen op 12 maart 2020 en uitgereikt aan eisers op 16 april 2020, heeft verweerder aan verzoekster een terugkeerbesluit en inreisverbod (verder: het inreisverbod) opgelegd.
Verzoekster heeft op 8 april 2020 een bezwaarschrift ingediend tegen zowel de afwijzing als het inreisverbod.
Bij besluit van 26 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft (mede namens referent) tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (AWB 20/8838 en 20/8840) en verzocht om de onderhavige voorlopige voorziening(en). Verzoekster heeft op 29 december 2020 beroepsgronden ingediend. Bij brieven van 2 april 2021 en 20 april 2021 heeft zij nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is, tezamen met de behandeling van het beroep in de hoofdzaken en het beroep en de voorlopige voorziening inzake de afwijzing van de asielaanvraag van verzoekster (zaaknummer NL21.1 en NL21.2) aangevangen op 4 mei 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is als informant voor verzoekster verschenen dhr. W.F.T.M. Van der Sangen, gezinsvoogd van de Stichting NIDOS (verder: het NIDOS). Na aanhouding is het onderzoek per 17 mei 2021 met toestemming van partijen zonder nader onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter is ingesteld de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekster is bij vonnis van 23 april 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden die zij op dit moment uitzit. Indien de voorlopige voorziening zou worden toegewezen zou verzoekster in detentie aanspraak kunnen maken op diverse privileges waarvoor zij momenteel niet in aanmerking kan komen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op de belangen die zij heeft gesteld, een spoedeisend belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar verzoek.
4. Ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat bij uitspraak van vandaag, zaaknummers: AWB 20/8838 en AWB 20/8840 de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep van verzoekster, en daarbij het beroep gegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft hierbij geoordeeld dat verweerder nader onderzoek moet doen en vervolgens een nieuw besluit dient te nemen.
5. De voorzieningenrechter ziet zich aldus voor de vraag gesteld of een voorlopige voorziening getroffen moet worden, inhoudende dat verzoekster, hangende de periode waarin verweerder onderzoek doet en een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift, dient te worden behandeld alsof zij een (declaratoir) EU-verblijfsrecht heeft in Nederland. Omdat de voorzieningenrechter niet vooruit kan lopen op het nadere onderzoek dat verweerder nog zal moeten uitvoeren, zal de voorzieningenrechter zich bij de beantwoording van die vraag beperken tot een belangenafweging.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze belangenafweging in het onderhavige geval in het voordeel van verzoekster dient uit te vallen. De voorzieningengerechter overweegt hiertoe dat verzoeksters momenteel in detentie zit. Indien zij inderdaad het verblijfsrecht heeft dat zij claimt te hebben, komt zij in detentie voor diverse privileges in aanmerking waarvoor zij anders niet in aanmerking komt. Dit betekent dat, als verweerder bij het bestreden besluit meteen had voldaan aan de vereisten van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, verzoekster mogelijk al gebruik had kunnen maken van de gestelde haar toekomende privileges. Onder die omstandigheden acht de voorzieningenrechter het belang van verzoekster zwaarder wegen dan het belang van verweerder, te meer nu deze privileges ook weer gemakkelijk ingetrokken kunnen worden, indien blijkt dat zij toch géén EU-verblijfsrecht heeft.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom toe. Dit betekent dat verzoeksters dient te worden behandeld als had zij een EU-verblijfsrecht in Nederland, totdat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.068.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.H. Mentink, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2021.
de griffier is verhinderd te ondertekenen voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 juni 2021.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.