In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Surinaamse verzoekster en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekster had op 12 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de staatssecretaris was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat verzoekster niet voldeed aan de criteria uit het arrest Chavez-Vilchez en legde tevens een inreisverbod van tien jaar op. Verzoekster, die sinds januari 2019 in detentie zit, heeft bezwaar aangetekend tegen deze besluiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de zorg- en opvoedingstaken van verzoekster voor haar minderjarige zoon, en dat de belangen van het kind niet adequaat waren meegewogen. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken of de zoon van verzoekster bij zijn erkende (niet-biologische) vader terecht kon. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoekster gegrond, zowel tegen de afwijzing van het verblijfsrecht als tegen het inreisverbod. De voorzieningenrechter heeft vervolgens een voorlopige voorziening toegewezen, waardoor verzoekster behandeld moet worden alsof zij een EU-verblijfsrecht heeft, totdat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan verzoekster.