In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Iraakse eiser die verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw). De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, had op 9 maart 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris, dat zijn aanvraag om uitstel van vertrek had afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 april 2021, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk.
De eiser stelde dat hij psychische en fysieke klachten had en dat de vereiste medische zorg in Irak niet beschikbaar en niet toegankelijk was. De rechtbank heeft de adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) in overweging genomen, die concludeerden dat de eiser in staat was om te reizen, mits hij begeleid werd, en dat de benodigde medicatie in Irak beschikbaar was. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende had onderbouwd dat de zorg in Irak feitelijk niet toegankelijk was en dat de stelling dat de behandeling in Irak niet effectief zou zijn, niet voldoende was onderbouwd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de adviezen van het BMA en dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in Irak behandeld kon worden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.