ECLI:NL:RBDHA:2021:6072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
C/09/611987 / KG ZA 21-464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opleggingsbesluit huisverbod en verlengingsbesluit

Op 19 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, vertegenwoordigd door mr. G.V. van der Bom, beroep heeft ingesteld tegen een huisverbod dat door de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage was opgelegd. Het huisverbod was van kracht van 1 mei 2021 tot en met 11 mei 2021 en was verlengd tot 29 mei 2021. Verzoeker betwistte de rechtmatigheid van het huisverbod en de verlenging daarvan, stellende dat er geen feiten of omstandigheden waren die een dergelijk verbod rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester op basis van meldingen van mishandeling en de verklaring van de vriendin van verzoeker, die letsel had opgelopen, het huisverbod terecht had opgelegd. De rechter concludeerde dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat verzoekers aanwezigheid in de woning een ernstig gevaar voor de veiligheid van zijn vriendin opleverde. De verlenging van het huisverbod werd ook gegrond verklaard, hoewel de rechter het verlengingsbesluit vernietigde vanwege het niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter. De rechtsgevolgen van het verlengingsbesluit werden echter in stand gelaten, omdat de inhoudelijke beoordeling correct was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de gemeente werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Den haag
Voorzieningenrechter
Rekestnummers: KG ZA 21-464 (voorlopige voorziening) en FA RK 21-3237 (hoofdzaak)
Zaaknummers: C/09/611987 (voorlopige voorziening) en C/09/611986 (hoofdzaak)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

Gedaan op 19 mei 2021
Naar aanleiding van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met toepassing van artikel 8:86 van die wet op het beroep van:

[Y] ,

verzoeker, tevens eiser,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
gemachtigde: mr. G.V. van der Bom te ’s-Gravenhage,
tegen

de burgemeester van de gemeente ’S-GRAVENHAGE,

verweerder.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de vriendin,
wonende te [woonplaats] .

IProcedure

Bij besluit van 1 mei 2021 heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod ingevolge artikel 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) opgelegd, van 1 mei 2021 (20:11 uur) tot en met 11 mei 2021 (20:11 uur), ter zake van de woning aan de [adres] , [postcode] [woonplaats] , tevens inhoudend een contactverbod met de aldaar woonachtige [X] , vriendin van verzoeker.
Bij besluit van 10 mei 2021 heeft verweerder het huis- en contactverbod verlengd tot 29 mei 2021 (20:11 uur).
Tegen beide besluiten heeft verzoeker beroep ingesteld alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding plaatsgevonden op 19 mei 2021.
Daarbij waren aanwezig:
- verzoeker en zijn gemachtigde;
- namens verweerder mevrouw [medewerkster 1] ;
- namens [organisatie] mevrouw [medewerkster 2] .
De vriendin is niet verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden daarvan luiden als volgt.

II Beoordeling

In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9 van deze wet.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, Wth betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Verzoeker heeft betoogd dat het huisverbod ten onrechte aan hem is opgelegd. Hij voert daartoe aan dat er geen feiten en/of omstandigheden waren waaruit blijkt dat zijn aanwezigheid ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn vriendin. Verzoeker erkent dat er weleens verbale ruzie plaatsvindt met zijn vriendin en dat hij en zijn vriendin met regelmaat alcohol nuttigen, maar hij betwist het gebruik van geweld. Volgens verzoeker is het besluit onzorgvuldig en onjuist gemotiveerd door enkel te stellen dat zijn vriendin dagelijks zou worden mishandeld door verzoeker zonder nadere onderbouwing met stukken. Verder heeft verzoeker betoogd dat het huisverbod niet had mogen worden verlengd. Individuele gesprekken en een netwerkgesprek hadden op dat moment al wel plaatsgevonden, doch waren volgens verweerder niet goed verlopen omdat verzoeker en zijn vriendin alles ontkenden. Verzoeker betwist dat hierdoor het maken van veiligheidsafspraken niet mogelijk was, zoals verweerder heeft gesteld. Zoals uit de stukken blijkt was en is verzoeker juist bereid volledig mee te werken aan de hulpverlening, omdat hij de relatie graag wil voortzetten. Dat er geen veiligheidsafspraken zijn gemaakt, heeft dan ook niet met hem en zijn vriendin te maken, maar met de hulpverlening omdat die pas verder wilden als verzoeker en de vriendin het huiselijk geweld hadden toegegeven. Ook het verlengingsbesluit is daarom ondeugdelijk gemotiveerd en onvoldoende onderbouwd. Tot slot heeft verzoeker betoogd dat er een onzorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft geen familie of vrienden waar hij tijdelijk kan verblijven. Ook beschikt hij niet over de middelen om tijdelijk woonruimte te huren. Verzoeker en zijn vriendin hebben 10 maanden een relatie, staan open voor hulpverlening en zijn vriendin heeft aangegeven dat zij wil dat hij zo spoedig mogelijk weer thuis komt. Zij staat niet achter het tijdelijk huisverbod. Bovendien zorgt verzoeker voor de vriendin.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en stelt zich onder verwijzing naar de bestreden besluiten en de stukken op het standpunt dat het huisverbod terecht is opgelegd en verlengd.
Oplegging van het huisverbod (besluit van 1 mei 2021)
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ten tijde van het huisverbod sprake was van omstandigheden als bedoeld in artikel 2 Wth. De zus van de vriendin heeft telefonisch melding gemaakt van mishandeling van haar zus door verzoeker. De zus geeft aan dat zij bij het videobellen heeft gezien dat haar zus (vriendin van verzoeker) onder de blauwe plekken zat en haar zus verklaarde aan haar dat zij mishandeld wordt door haar vriend (verzoeker) en graag hulp zou willen krijgen. Vervolgens heeft de politie ter plaatse geconstateerd dat de vriendin een flink letsel in haar gezicht had in de vorm van een blauw oog en een bult met blauwe plek op haar voorhoofd. Op dat moment heeft verzoeker aan de politie verklaard dat hij de vriendin vier dagen daarvoor een klap/kopstoot aan zijn vriendin heeft gegeven, doch direct na de aanhouding kwam verzoeker op deze verklaring terug en stelt dat zijn vriendin het letsel heeft opgelopen doordat zij gevallen is. Ondanks dat verzoeker en zijn vriendin het geweldsincident thans lijken te ontkennen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij het opleggen van het huisverbod aannemelijk heeft mogen achten dat verzoekers aanwezigheid in de woning een ernstig vermoeden van ernstig en onmiddellijk gevaar voor zijn vriendin opleverde als bedoeld in artikel 2 Wth. Daarbij komt dat aan het huisverbod onder meer ten grondslag ligt een door een medewerker van de politie ingevuld Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van 1 mei 2021, waaruit (ook) volgt dat de vriendin bij de politie heeft verklaard dat verzoeker extreem jaloers is en dat nadat verzoeker gedronken heeft ruzies veelal ontaarden in fysiek geweld. Dat verzoeker ter zitting heeft toegelicht dat hij zijn aanvankelijke verklaring -dat hij zijn vriendin een klap /kopstoot had gegeven- slechts had afgegeven om de politie te sarren, maakt dit niet anders. Verweerder heeft doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de eerste verklaring die verzoeker aan de politie heeft afgegeven nu deze ook strookt met de verklaring van de vriendin, met de door de zus gemaakte melding bij de politie en met het bij de vriendin waargenomen letsel.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder ten aanzien van verzoeker bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van zijn discretionaire bevoegdheid tot oplegging van het huisverbod gebruik heeft gemaakt. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat het van belang was om rust voor de vriendin te creëren en van daaruit de noodzakelijke hulpverlening te kunnen opstarten.
Het betoog van verzoeker ter zitting dat verweerder het standpunt van de vriendin in de belangenafweging niet heeft meegewogen en dat het voor verzoeker feitelijk te belastend is om elders te moeten overnachten, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, een afkoelingsperiode was voor verzoeker en de vriendin noodzakelijk en het lag -gelet op de feiten en omstandigheden- dan meer in de rede het huisverbod aan verzoeker op te leggen dan aan de vriendin, zodat verweerder in redelijkheid het huisverbod aan verzoeker heeft kunnen opleggen. Bovendien is de toetsing door de voorzieningenrechter in dit geval een terughoudende.
Verlenging van het huisverbod (besluit van 10 mei 2021)
Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen verlengen.
Aan de verlenging van het huisverbod heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de dreiging van gevaar voor de veiligheid van de vriendin van verzoeker of het ernstige vermoeden van dat gevaar zich voortzette. Zowel verzoeker als zijn vriendin ontkennen thans het feit dat er sprake van geweld is geweest. De emoties zijn hierdoor tijdens het netwerkberaad danig opgelopen, waardoor geen veiligheidsafspraken konden worden gemaakt. De situatie is dan ook niet gewijzigd sinds de oplegging, aldus verweerder.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de motivering van het verleningsbesluit van het huisverbod tot stand komt op basis van een drietal stukken:
- het verslag van het netwerkberaad;
- het op basis van dit verslag opgestelde advies van [organisatie] ;
- het beleidsadvies aan verweerder ten behoeve van de verlenging/intrekking van het huisverbod.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat deze stukken niet aan de rechter worden toegezonden op de grond dat deze stukken in sommige gevallen aannames bevatten van medewerkers (van [organisatie] ). Voorts stelt verweerder dat overlegging van deze stukken in strijd kan komen met privacy, dan wel anderszins met de belangen van achterblijvers. Volgens verweerder zijn sommige stukken bovendien adviezen die slechts van belang zijn voor verweerder maar niet voor betrokkenen. Op deze grond heeft verweerder besloten om deze stukken niet aan de rechtbank toe te zenden. Verweerder meent verder dat met de aanwezigheid van een medewerker van [organisatie] bij de zitting in deze (mogelijke) lacune wordt voorzien.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter dient toe te zenden. De in artikel 8:42 van de Awb neergelegde verplichting van het bestuursorgaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter te overleggen heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. De rechtbank stelt vast dat de (drie) hiervoor opgenoemde stukken (alle) hebben bijgedragen tot of van enig belang zijn geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit zodat de in artikel 8:42 van de Awb opgenomen verplichting tot overlegging van stukken zich ook uitstrekt tot deze stukken. Het ter zitting aanwezig zijn van een medewerker van [organisatie] maakt het vorenstaande niet anders. Daarbij komt dat de aanwezige medewerker van [organisatie] niet bij het netwerkberaad van verzoeker en zijn vriendin aanwezig was en zich op de zitting heeft voorbereid door (slechts) bestudering van het gespreksverslag van het netwerkberaad.
Artikel 8:42 van de Awb biedt verweerder niet de mogelijkheid om een selectie van de op de zaak betrekking hebben stukken niet aan de rechter over te leggen. Slechts indien er gewichtige redenen zijn, kan de kennisneming van (onderdelen van) stukken met toepassing van artikel 8:29 van de Awb worden beperkt tot de rechtbank. Een dergelijk verzoek dient bij apart stuk te worden ingediend bij de rechtbank voorzien van een motivering waarom sprake is van gewichtige redenen voor beperkte kennisname. De rechtbank zal dan beslissen of de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is (zie onder meer Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, uitspraak van 20 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367).
Indien het bestuursorgaan verzuimt te voldoen aan de verplichting zoals opgenomen in (onder meer) artikel 8:42 van de Awb, is het aan de voorzieningenrechter om op grond van artikel 8:31 van de Awb daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Nu verweerder ter zitting persisteert bij het standpunt dat deze stukken niet vallen onder de in artikel 8:42 van de Awb genoemde verplichting ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
Inhoudelijke toets verlengingsbesluit
Hoewel de rechtbank niet de beschikking heeft over het verslag van het netwerkberaad kan op basis van de zitting en het door verzoeker ingenomen standpunt worden vastgesteld dat het netwerkberaad als gevolg van een onplezierige/vijandige stemming is afgebroken en verzoeker en zijn vriendin geen veiligheidsafspraken hebben gemaakt.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het huisverbod op goede gronden is verlengd. Immers, op grond van vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak de Afdeling van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2384), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang
of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
Toetsing op dit moment
De voorzieningenrechter ziet zich ten slotte voor de vraag gesteld of na het nemen van de bestreden besluiten sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die ertoe zouden moeten leiden dat het huisverbod wordt opgeheven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit niet het geval, nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie thans zodanig is verbeterd dat er geen gronden meer zijn voor handhaving van het huisverbod. Afspraken ter waarborging van de veiligheid zijn immers nog niet gemaakt. Gebleken is dat het tweede netwerkgesprek deze week nog zal plaatsvinden, hopelijk met als resultaat dat er veiligheidsafspraken tussen betrokkenen kunnen worden gemaakt zodat het huisverbod kan worden opgeheven. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding het huisverbod thans op te heffen.
Conclusie
De voorzieningenrechter zal het beroep gericht tegen het opleggingsbesluit ongegrond en tegen het verlengingsbesluit gegrond verklaren. Verder zal het verlengingsbesluit worden vernietigd, maar omdat het besluit inhoudelijk wel juist is zullen de rechtsgevolgen van het besluit in stand worden gelaten. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening zal, bij gebrek aan belang, worden afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.068,- (1 punt voor het verzoekschrift en het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

III Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 1 mei 2021 (de oplegging) ongegrond en het beroep gericht tegen het besluit van 10 mei 2021 (de verlenging) gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 10 mei 2021;
laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 10 mei 2021 in stand;
wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,- en wijst de gemeente [woonplaats] aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2021 door mr. L. Koper, rechter, bijgestaan door
mr. M.G. Coopmans-Veraa als griffier.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kan – voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak met het rekestnummer 21-3237 – binnen zes weken van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: