ECLI:NL:RBDHA:2021:6078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor de realisatie van appartementen in Den Haag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de verlening van een omgevingsvergunning voor de realisatie van 43 appartementen. Verweerder heeft de vergunning verleend voor het gedeeltelijk slopen en veranderen van een pand aan de [straat 1] en [straat 2] in Den Haag. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij vreest voor schade aan omliggende woningen en een aantasting van het straatbeeld door de bouw. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vergunninghouder een bouwveiligheidsplan moet aanleveren voordat met de bouw kan worden begonnen, en dat de bezonning en parkeereisen zijn beoordeeld volgens de geldende normen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de belangen van verzoekster niet zwaarder wegen dan die van de overige partijen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2588
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster,

tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag , verweerder

(gemachtigde: mr. N. Gündüz-Bouchotrouch).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
De Koninklijke Haagse Woningbouwvereniging 1854(vergunninghouder), te Den Haag
(gemachtigde: mr. T.J.J. Slegers).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een vergunning verleend voor het gedeeltelijk slopen en veranderen van het pand aan de [straat 1] [huisnummer 1] en naast [straat 2] [huisnummer 2] voor de realisatie van 43 appartementen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft bij besluit van 3 mei 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Verzoekster is verschenen, vergezeld van R. Schütte. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van P. Koolen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1
Vergunninghouder heeft een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het gedeeltelijk slopen en veranderen van het pand aan de [straat 1] [huisnummer 1] en naast [straat 2] [huisnummer 2] om 43 nieuwe appartementen realiseren. De aanvraag heeft betrekking op het perceel, kadastraal bekend als de gemeente ’ [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] .
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder met toepassing van de artikelen 2.10, 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º en onder 2º, 2.16 en 2.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c, en 2.2, eerste lid, onder b, van de Wabo verleend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Volgens vaste rechtspraak is voor het treffen van een voorlopige voorziening slechts plaats indien sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang maakt dat het voor betrokkene onevenredig bezwaarlijk zou zijn de uitspraak in beroep te moeten afwachten.
3.2
Nu vergunninghouder kenbaar heeft gemaakt voornemens te zijn om begin juni een aanvang te nemen met de bouwwerkzaamheden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van voldoende spoedeisend belang.
3.3
Voor de vraag of sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Activiteit ‘bouwen’
Welstand
4.1
Verzoekster voert aan dat zij zich niet kan verenigen met het advies van de Welstands- en Monumentencommissie (WMC) dat aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd. Door de moderne gevel van het gebouw zal het straatbeeld worden aangetast. Daartoe verwijst zij naar de ‘Bouwhistorische verkenning’ van BERNS Architectuur en de Welstandspresentatie van 13 november 2020 met daarbij de kleur- en materialenstaat.
4.2
De voorzieningenrechter stelt vast de WMC positief heeft geadviseerd over het bouwplan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtsprak van de Raad van State (de Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3118) mag verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Van een gebrekkig welstandsadvies is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Verzoekster heeft enkel haar eigen mening over het ontwerp gegeven, een advies van een deskundig te achten persoon of instantie heeft zij niet overgelegd. De voorzieningenrechter ziet dan ook in deze grond geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Omdat de voorwaarde voor het verlenen van een voorziening is dat de voorzieningenrechter op basis van het verzoek sterke twijfel heeft aan de rechtmatigheid van de besluitvorming, kan uitsluitend het gegeven dat verzoekster stelt dat het voor haar financieel niet haalbaar is een deskundigenadvies te overleggen, evenmin leiden tot schorsing van de vergunning.
Schade omliggende woningen
5.1
Verzoekster vreest voor schade aan omliggende woningen door de bouw. De omliggende huizen zijn gevoelig voor verzakkingen en scheuren in muren en vloeren.
5.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit neergelegd dat niet met de bouw aangevangen kan worden voordat de initiatiefnemer een volledig en goedgekeurd bouwveiligheidsplan heeft aangeleverd. Het bouwveiligheidsplan zal, hoewel tijdelijke overlast als gevolg van de bouw niet geheel is te voorkomen, garanderen dat de bouw geen veiligheidsrisico’s en gezondheidsrisico’s oplevert. De voorzieningenrechter ziet in de, verder niet onderbouwde, stelling dat de omliggende huizen gevoelig zijn voor verzakkingen en scheuren daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Activiteit ‘handelen in strijd met regels bestemmingsplan’
6.1
Ter plaatse gelden de bestemmingsplannen ‘Regentesse- / Valkenboskwartier (integrale herziening)’. Op het perceel rust de bestemming - voor zover hier van belang - ‘Gemengd 4’. De daarvoor aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven die behoren tot de categorieën A en B uit de 'Staat van bedrijfsactiviteiten bij functiemenging' als opgenomen in bijlage 6 van de regels;
b. detailhandel en opslag;
c. wonen;
d. dienstverlening;
e. kantoor;
f. maatschappelijke voorzieningen in de vorm van welzijnsvoorzieningen en bibliotheek;
g. culturele voorzieningen.
6.2
Voor het perceel geldt een maximum bouwhoogte van 4 meter, 5 meter, 11 meter en 14 meter en een maximum goothoogte van 5 meter, 8 meter en 11 meter.
6.3
Niet in geschil is dat de aanvraag niet voldoet aan de regels van het bestemmingsplan omdat de aangeduide bouw- en goothoogten worden overschreden met maximaal 9,4 meter en buiten het bouwvlak wordt gebouwd voor wat betreft de containerruimte. Om realisering van het bouwplan toch mogelijk te maken heeft verweerder daarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, eerste lid, bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) de omgevingsvergunning verleend. Hiermee is het verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan wettelijk mogelijk.
Buitenplanse afwijking: toepassing van de kruimelgevallenregeling
7.1
Verzoekster stelt dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor omdat het bouwplan niet voldoet aan de eisen neergelegd onder a en b van deze bepaling. Verder ziet deze bepaling enkel op de situatie buiten de bebouwde kom.
7.2
In artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor staat dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komt:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2.
7.3
De voorziengingenrechter volgt de lezing van verzoekster van deze bepaling niet. Aan de eisen vermeld onder a en b dient te worden voldaan op het moment dat het gaat om een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan buiten de bebouwde kom. De bepaling maakt dan ook bijbehorende bouwwerken of uitbreiding daarvan binnen de bebouwde kom, zonder nadere vereisten, eveneens mogelijk. Gelet hierop noopt de stelling van verzoekster dat geen sprake is van een situatie buiten de bebouwde kom en dat niet is voldaan aan de vereisten, niet tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Bezonning
8.1
Verzoekster voert aan dat haar woning niet meer aan de bezonningsnorm voldoet als het bouwplan wordt uitgevoerd. Zij verwijst in dat verband naar paragraaf 5.4.5 van het bestemmingsplan en het daarin vermelde bezonningsonderzoek van Peutz van 16 september 2016. Uit dit bezonningsonderzoek volgt dat de woningen aan de oostzijde van de [straat 2] een dusdanige afname aan bezonningsduur ervaren door de schaduwwerking van de opbouwen waardoor deze woningen niet meer aan de bezonningsnorm voldoen. Verzoekster stelt dat verweerder niet aan dit rapport van Peutz voorbij kan gaan.
8.2
Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de bezonningssituatie gebaseerd op de Haagse bezonningsnorm. Volgens de Haagse bezonningsnorm moeten de gevels van omliggende woningen op 19 februari (en 21 oktober) bij een zonhoogte van meer dan 10°, minimaal twee uur zon ontvangen om te spreken van voldoende bezonning. Bij de gevel van een woning is in de berekening sprake van bezonning, indien een denkbeeldig punt (het meetpunt) op de gevel in de zon ligt. Het meetpunt ligt op 0,75 meter hoogte, op het midden van de gevel. Bij het stellen van de norm mag de bezonning op voor- en achtergevels bij elkaar opgeteld worden. Als woningen in de bestaande situatie al minder dan twee uur zon hebben, geldt als uitgangspunt dat de bezonning op de gevels van de woningen er niet op achteruit mag gaan.
8.3
Verweerder heeft in het bestreden besluit toegelicht dat het door verzoekster aangehaalde bezonningsrapport van Peutz is uitgevoerd in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan. In het kader van het voorliggende bouwplan heeft vergunninghouder een onderzoek laten uitvoeren door Wolf Dikken Adviseurs. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 31 mei 2018.
8.4
Verweerder heeft voorts toegelicht dat uit dit rapport van Wolf Dikken Adviseurs blijkt dat het realiseren van het woongebouw bij 21 van 71 onderzochte maatgevende woningen een afname van de bezonning veroorzaakt. Deze afname ligt evenwel binnen de maximaal toegestane afname conform de eisen van de Haagse bezonningsnorm.
8.5
De voorzieningenrechter constateert dat uit paragraaf 5.4.2 van het bestemmingsplan volgt dat het bezonningsonderzoek van Peutz in 2016 is uitgevoerd om inzicht te geven in de mogelijke afname van de bezonning op de gevels als gevolg van dakopbouwen. Dit bezonningsonderzoek heeft geen betrekking op de bezonningssituatie die zal ontstaan naar aanleiding van de realisatie van het onderhavige bouwplan. Het rapport van Peutz kan daarom niet zonder meer als een onderbouwing worden aangemerkt voor de stelling dat de bouw van de appartementen aan de [straat 2] zal leiden tot een overschrijding van de Haagse bezonningsnorm op het pand van verzoekster. Het rapport van Wolf Dikken Adviseurs ziet wel op de bezonningssituatie die ontstaat als gevolg van de realisatie van het bouwplan. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het rapport. Ter zitting heeft vergunninghouder bovendien toegelicht dat bij het ontwerp van het bouwplan rekening gehouden is met de Haagse bezonningsnorm zodat daarvan geen overschrijding zal plaatsvinden, alsmede dat het bouwplan voor wat betreft de bezonning niet strijdig is met het bezonningsonderzoek van Peutz nu dit eveneens de Haagse bezonningsnorm als basis kent. De voorzieningenrechter volgt daarom niet het standpunt van verzoekster dat dient te worden getwijfeld aan de zorgvuldige totstandkoming van het rapport omdat bij sommige woningen net aan wordt voldaan aan de Haagse bezonningsnorm. Gelet hierop is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat het bouwplan de bezonningsituatie van verzoekster niet onaanvaardbaar aantast. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Binnenplanse afwijking: Parkeren
9.1
Verzoekster voert aan dat verweerder vrijstelling van de parkeereis heeft verleend met het plaatsen van vier deelauto’s in de openbare ruimte terwijl de parkeereis ook 13 parkeerplaatsen voor bezoekers omvat. Daarmee wordt de parkeerdruk verhoogd.
9.2
Niet in geschil is dat de aanvraag niet voldoet aan de vastgestelde parkeereis voor motorvoertuigen op grond van artikel 5.1, onder b, van het bestemmingsplan ‘Parapluherziening (fiets)parkeren’ (Parapluherziening). De parkeerbehoefte bedraagt 30 parkeerplaatsen, waarvan 17 voor bewoners en 13 voor bezoekers. Verweerder heeft aanleiding gezien de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid toe te passen op grond van artikel 6 van de Parapluherziening. Ter onderbouwing van deze afwijking verwijst verweerder naar het collegebesluit van 11 maart 2020 waarin is neergelegd dat voor het adres [straat 1] [huisnummer 1] -341 vrijstelling wordt verleend voor een deel van de parkeereis en waarin verweerder akkoord gaat met het plaatsen van vier deelauto’s in de openbare ruimte als oplossing van de parkeereis. Verweerder heeft in dat collegebesluit een aantal argumenten opgenomen voor deze vrijstelling (zie hiervoor het collegebesluit met kenmerk RIS304365). Een van die argumenten is dat het niet kunnen realiseren van parkeerplaatsen ertoe leidt dat het pand nog langer leeg blijft staan. Het behoud van dit beeldbepalende gebouw in beschermd stadsgezicht komt hierdoor in gevaar, met verloedering van de buurt tot gevolg. Het is bovendien wenselijk het woningaanbod voor met name mensen die een onmisbare bijdrage leveren aan Den Haag te vergroten (Coalitieakkoord 2018-2022 en Woonagenda RIS 301880). De verhuurder wil hieraan meewerken. Voorts staat in het collegebesluit dat de woningbouwopgave van de gemeente Den Haag 4.000 nieuwe woningen per jaar is tot 2040. In totaal zijn er volgens de Agenda Ruimte voor de Stad (RIS282215) 50.000 woningen nodig om de inwoners van de stad te kunnen huisvesten. Verweerder heeft verder in aanvulling op het voorgaande in het bestreden besluit opgenomen dat privaatrechtelijk zal worden vastgelegd dat het bouwplan niet mag leiden tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving.
9.3
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder met toepassing van de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid de vrijstelling voor de parkeereis heeft kunnen verlenen. De voorzieningenrechter acht hierbij van belang dat in de omgevingsvergunning is neergelegd dat het bouwplan niet mag leiden tot een toename van de parkeerdruk in de omgeving. Ook neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat in het besluit is opgenomen dat dit blijvend zal worden gemonitord en de afspraken ook privaatrechtelijk worden vastgelegd. Dit heeft dus ook betrekking op een eventuele toenemende parkeerdruk ten gevolge van bezoekers. Dat alles maakt dat de voorzieningenrechter ook in dit deel van het verzoek geen aanleiding ziet tot het treffen van een voorziening.
Uitzicht
10.1
Verzoekster voert aan dat haar uitzicht verdwijnt door de komst van het nieuwe gebouw.
10.2
In de enkele stelling dat het uitzicht van verzoekster verdwijnt, hoe wezenlijk dit op persoonlijk vlak ook wordt ervaren, kan de voorzieningenrechter evenmin aanleiding zien tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt namelijk dat geen blijvend recht op een vrij uitzicht bestaat (zie onder meer haar uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1105).
Toename huisvuil
11.1
Tot slot voert verzoekster aan dat het huisafval in de wijk verder zal toenemen doordat er nieuwe woningen worden gerealiseerd.
11.2
De voorzieningenrechter ziet in de vrees voor overlast van huisafval evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Mocht sprake zijn van overlast van huisvuil, dan kan verzoekster hiervan melding doen bij de gemeente die dan in beginsel gehouden is op te treden.
Conclusie
12. Het is de voorzieningenrechter duidelijk geworden dat verzoekster haar woning heeft gekozen omdat de ligging, het licht en de vrije doorkijk haar in hoge mate aansprak. Dit raakt zij naar eigen zeggen nu kwijt. De wet geeft echter mogelijkheden om van het bestemmingsplan af te wijken om de realisering van bouwplannen toch mogelijk te maken. Zoals onder 3.1 is overwogen, bestaan er in de vaste rechtspraak kaders waarbinnen de voorzieningenrechter dient af te wegen of er redenen zijn om een voorlopige voorziening te treffen. Zonder afbreuk te doen aan de bezwaren van verzoekster, zoals in haar verzoekschrift en ter zitting helder toegelicht, concludeert de voorzieningenrechter dat, gelet op de hiervoor besproken gronden, er voorshands geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en evenmin - in het verlengde daarvan - om het belang van verzoekster zwaarder te laten wegen dan de belangen van de overige partijen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.