ECLI:NL:RBDHA:2021:6080

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunning dakopbouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten op 7 mei 2020. Verzoeker, die in de belendende woning woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij vreesde voor schade aan zijn woning door de dakopbouw. Eerder had de voorzieningenrechter al twee verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, en dit was een herhaald verzoek.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de verleende vergunning direct uitvoerbaar is en dat er geen onomkeerbare situatie dreigt. De rechter heeft vastgesteld dat de vergunninghouder van plan is om de werkzaamheden te starten, wat een spoedeisend belang met zich meebrengt. Echter, de voorzieningenrechter heeft ook geconcludeerd dat er geen sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker, waaronder de stelling dat de bouwconstructie niet voldoet aan het Bouwbesluit, beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de vergunninghouder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de argumenten van verzoeker niet voldoende waren om aan te nemen dat de vergunning onrechtmatig was. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2134
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 mei 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.F. Verheijen),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, verweerder

(gemachtigde: N. Dijkstra).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij](vergunninghouder
), te Voorschoten.

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2020 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op het perceel [weg] [huisnummer 1] te [plaats] .
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter
verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SGR 20/3675).
Bij uitspraak van 17 augustus 2020 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 28 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SGR 20/6526).
Bij uitspraak van 21 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1
Op 11 maart 2020 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een dakopbouw met een nokhoogte van
9,00 meter op zijn woning aan de [weg] [huisnummer 1] te [plaats] . Tevens voorziet het bouwplan in het plaatsen van een dakkapel aan de voor- en achterzijde van de dakopbouw. Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteit ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder heeft de aanvraag tevens aangemerkt als een verzoek om het gebruiken van gronden in strijd met de regels van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat het bouwplan de maximale bouwhoogte van 6,00 meter overschrijdt en de dakkapellen in strijd zijn met de maximale breedte (50%) en de maximale hoogte van 1,50 meter. De aanvraag heeft twee weken ter inzage gelegen. Verzoeker woont in de belendende woning aan de [weg] [huisnummer 2] en heeft zienswijzen ingediend.
1.2
Bij besluit van 7 mei 2020 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo. Verweerder stelt zich op het standpunt dat aannemelijk is gemaakt dat wordt voldaan aan het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit), mits de in het bestreden besluit gestelde voorwaarden in acht worden genomen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de Bouwverordening. De commissie voor Welstand en Cultureel Erfgoed (WCE) is op 15 april 2020 akkoord gegaan met het bouwplan. Verweerder heeft de afwijkingen van de regels van het geldende bestemmingsplan met het primaire besluit toegestaan, omdat tegen het plan geen overwegende stedenbouwkundige bezwaren bestaan.
2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de omgevingsvergunning gehandhaafd, conform het advies van de Commissie Bezwaarschriften (de commissie) van 12 augustus 2020. Verweerder heeft overwogen dat de WCE voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat in dit geval van het geldende welstandscriterium voor dakopbouwen op woningblokken kan worden afgeweken zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke kwaliteit van de [weg] . Verder is overwogen dat niet gebleken is dat het welstandsadvies naar wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat dit om die reden niet aan het primaire besluit ten grondslag kon worden gelegd. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) van 21 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1814). Volgens verweerder had wel aan artikel 2.12, eerste lid onder a, ten tweede, van de Wabo voor de duidelijkheid juncto artikel 4, eerste lid, van het Bor moeten worden toegevoegd. Verder is de gewenste dakopbouw als bouwmassa bijna identiek aan de dakopbouw van de woning [weg] [huisnummer 3] . Er is immers sprake van een nokhoogte van 9,00 meter en een dakhelling van 75 graden. Tevens heeft verweerder er op gewezen dat kruimelbeleid bestaat ten aanzien van dakkapellen. Er is in dit geval allereerst gekeken naar de dakopbouw. Stedenbouwkundig bestaat er, gezien de al aanwezige en vergunde dakopbouwen in het woningblok, geen bezwaar tegen een dakopbouw met als resultaat een totale hoogte van de woning met 9,00 meter. De dakkapel op het voordakvlak is door de karakteristieke punt, die ook bij andere dakkapellen in het blok aanwezig is (zoals [weg] [huisnummer 3] en [huisnummer 4] ), evenwel te hoog. Dit is acceptabel geacht. Deze dakkapel is dan ook in afwijking van het gemeentelijk kruimelbeleid vergund. De dakkapel op het achterdakvlak is 1,51 meter hoog, heeft een regulier plat dak en de maatvoering hiervan voldoet aan de voorwaarden voor vergunningvrij bouwen. Daarnaast is de dakopbouw naar de mening van verweerder niet nadelig voor de buren, omdat zowel de constructie ervan middels voorwaarden is geborgd en de dakgoot tegen de erfgrens gezien de detailtekeningen aan het Bouwbesluit voldoet.
Spoedeisend belang
3.1
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Als geen onomkeerbare situatie dreigt, ontbreekt spoedeisend belang, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarnaast is voor het treffen van een voorlopige voorziening volgens vaste jurisprudentie slechts plaats indien sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang maakt dat het voor betrokkene onevenredig bezwaarlijk zou zijn de uitspraak in beroep te moeten afwachten.
3.2
De voorzieningenrechter constateert dat de verleende vergunning direct uitvoerbaar is. Vergunninghouder heeft te kennen gegeven half mei te beginnen met de werkzaamheden. Gelet daarop is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Voor de vraag of sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Inhoudelijk
4. De voorzieningenrechter stelt ten aanzien van voornoemd voorlopig rechtmatigheidsoordeel voorop dat een aantal gronden van het onderhavige reeds is beoordeeld in de uitspraak van 21 januari 2021. Zoals ook ter zitting benadrukt, kan een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening vanzelfsprekend niet dienen als een vorm van ‘hoger beroep’ tegen het eerdere (afwijzende) oordeel van de voorzieningenrechter. Voor zover de gronden van het verzoek zien op de uitspraak van 21 januari 2021 zal de voorzieningenrechter deze daarom buiten beschouwing laten. Een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening kan slechts voor toewijzing in aanmerking komen, indien de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek rechtvaardigen. De voorzieningenrechter zal dan ook enkel de gronden bespreken voor zover die zien op nieuwe feiten en omstandigheden van na de uitspraak van 21 januari 2021.
5. Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat het bouwplan niet voldoet aan het Bouwbesluit omdat de bouwconstructie niet deugt. Ter onderbouwing daarvan heeft hij een rapport van bouwkenners.nl van 3 februari 2021 overgelegd waaruit volgt dat een aantal berekeningen die aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd niet juist zijn.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd, in geval van, kort gezegd, (a) strijd met het Bouwbesluit, (b) strijd met de Bouwverordening, (c) strijd met het bestemmingsplan en (d) strijd met de redelijke eisen van welstand. Dit betekent dat het Bouwbesluit inderdaad van belang is bij het verlenen van een vergunning.
7. Op basis van het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter in dit verband duidelijk geworden dat verzoeker absolute zekerheid wil dat de dakopbouw geen gevolgen zal hebben voor zijn woning. Hij vreest dan ook schade aan zijn woning, hetgeen verzoeker helder en gemotiveerd heeft toegelicht. Zoals overwogen dient verweerder met betrekking tot de bouwtechnische veiligheid het bouwplan te toetsen aan het Bouwbesluit. De vraag of een bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit is evenwel een aannemelijkheidstoets: een omgevingsvergunning voor bouwen moet geweigerd worden, als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen voldoet aan de voorschriften in het Bouwbesluit. Verweerder heeft bij die toetsing beoordelingsruimte. Dit betekent dat, anders dan verzoeker veronderstelt, niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2375.
8. Verweerder heeft de constructieberekeningen neergelegd in het rapport 7 mei 2020 van bureau Maters de Koning aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Op 12 oktober 2020 is door Maters de Koning een nader rapport opgesteld waarin specifiek wordt ingegaan op de controleberekening van de fundering van het woonhuis van vergunninghouder.
9. Verzoeker heeft vervolgens aan bouwkenners.nl een aantal vragen voorgelegd over de berekeningen van Maters de Koning in de voormelde rapporten. De antwoorden van bouwkenners.nl zijn neergelegd in het rapport van 3 februari 2021. Hieruit volgt onder meer dat in sommige berekeningen niet de juiste waarden zijn betrokken.
10. Maters de Koning heeft vervolgens de voormelde opmerkingen van bouwkenners.nl doorgevoerd in de constructieberekeningen. De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in de email van 25 maart 2021. Maters de Koning heeft op grond daarvan beoordeeld of de constructie naar aanleiding van de nieuwe uitkomsten nog aan de vereisten in het Bouwbesluit voldoet, en geconcludeerd dat dat het geval is.
11. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het rapport van bouwkenners.nl geeft er weliswaar blijk van dat niet alle berekeningen volledig juist zijn, maar geeft geen antwoord op de vraag in hoeverre het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit. Maters de Koning heeft op grond van de opmerkingen van bouwkenners.nl nieuwe berekeningen gemaakt en daarbij een oordeel gegeven op de vraag of de constructie voldoet. Alhoewel dit niet de absolute zekerheid biedt die verzoeker wenst, voldoet de aanvraag hiermee (naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter) wel aan de eisen die de wet stelt. Zonder afbreuk te doen aan mogelijke gevoelens van onmacht voor wat betreft het feit dat verzoeker niet steeds gehoor vindt op het technisch niveau waarop hij antwoorden zoekt, ziet de voorzieningenrechter daarom voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit.
12. Verzoeker voert verder aan dat de WCE op 8 februari 2021 ten onrechte heeft ingestemd met een wijziging in het type dakpannen. De commissie heeft gesteld dat de Tuile Nord pannen overeenkomstig de dakopbouwen van de nummers [huisnummer 5] en [huisnummer 6] van de [weg] zijn. Dat klopt volgens verzoeker niet omdat de dakopbouw van de [weg] [huisnummer 6] die dakpannen niet heeft. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij de gewijzigde dakpannen niet in het straatbeeld vindt passen.
13. De voorzieningenrechter ziet in het betoog van verzoeker over de dakpannen evenmin aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat per abuis nummer [huisnummer 6] is vermeld in het advies van de WCE, dat had nummer [huisnummer 7] moeten zijn. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de stelling van verzoeker dat de hij de dakpannen niet passend vindt in het straatbeeld evenmin noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verder is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de aard van de wijziging noch de gestelde onduidelijkheid voor wat betreft de vraag wat de juiste tekening is op basis waarvan kan worden geacteerd, nopen tot schorsing van de werking van de vergunning.
14. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.