ECLI:NL:RBDHA:2021:6081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2830
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake ontheffing voor experiment met meeuweneieren in havengebied Rotterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 mei 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van Stichting De Faunabescherming tegen het Havenbedrijf Rotterdam N.V. Het verzoek betreft de verlenging van een ontheffing die eerder was verleend voor het experiment met het verplaatsen van eieren van meeuwensoorten in het havengebied van Rotterdam. De ontheffing was oorspronkelijk verleend op 1 mei 2020 en verlengd tot 1 maart 2022. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit van de Omgevingsdienst Haaglanden, dat de ontheffing verlengde, en verzocht om een voorlopige voorziening omdat zij vreest voor onomkeerbare gevolgen van het verplaatsen van de eieren.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van een spoedeisend belang, omdat de ontheffing direct gebruikt kan worden. Echter, de rechter heeft ook vastgesteld dat er geen sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoekster, die stelde dat de ontheffing ten koste gaat van de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken vogelsoorten, niet overtuigend geacht. De rechter heeft geconcludeerd dat de ontheffing noodzakelijk is voor het uitvoeren van onderzoek en dat de maatregelen die zijn getroffen om de negatieve effecten te beperken voldoende zijn.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de ontheffing niet leidt tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de betrokken vogelsoorten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2830
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2021 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

Stichting De Faunabescherming, te Amstelveen, verzoekster

(gemachtigde: mr. B.N. Kloostra),
tegen

Omgevingsdienst Haaglanden, verweerder

(gemachtigde: mr. F.B. Mantel).
Als derde-partij heeft het geding deelgenomen:
Havenbedrijf Rotterdam N.V.(ontheffinghouder) te Rotterdam
(gemachtigde: mr. K. de Waard).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de ontheffing van 1 mei 2020 voor het experiment met het verplaatsen van eieren van meeuwensoorten in het havengebied Rotterdam met één jaar verlengd tot 1 maart 2022.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021. Namens verzoekster is verschenen [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde vergezeld van E. van der Staak van adviesbureau Staro Natuur en Buitengebied.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Op 20 december 2019 heeft ontheffinghouder een aanvraag gedaan voor een ontheffing voor een experiment waarbij een aantal meeuweneieren uit een geselecteerd aantal nesten wordt weggenomen en teruggeplaatst in een donornest. Blijkens de toelichting bij de aanvraag is aanleiding daarvoor dat het huidige meeuwenbeheer (broedvrij houden en dompelen op het Haven Industrie Complex (HIC)) impact kan hebben op de staat van instandhouding van in ieder geval de stormmeeuw en de zilvermeeuw, maar naar verwachting ook van de kleine mantelmeeuw. Het doel van het experiment is dan ook het aantal eieren dat gedompeld wordt te laten dalen op het HIC, aldus ontheffinghouder.
2.2
Bij besluit van 1 mei 2020 heeft verweerder een ontheffing als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor het opzettelijk vangen van de kleine mantelmeeuw, stormmeeuw en zilvermeeuw en een ontheffing als bedoeld in artikel 3.1, derde lid, van de Wnb voor het rapen en onder zich hebben van eieren van de kleine mantelmeeuw, stormmeeuw en zilvermeeuw. Deze ontheffing is op aanvraag door verweerder gewijzigd op 8 mei 2020 in de zin dat volledige legsels mogen worden verplaatst in plaats van maximaal twee eieren per nest.
2.3
Ontheffinghouder heeft vervolgens verzocht de einddatum van de ontheffing met één jaar te verlengen omdat het op basis van de ontheffing van 1 mei 2020 uitgevoerde onderzoek vervolgvragen heeft opgeleverd. In dit onderzoek is volgens ontheffinghouder gebleken dat het principe van het plaatsen van eieren bij donornesten onder gecontroleerde omstandigheden werkt. De vraag of het plaatsen van eieren bij donornesten ook in een praktijksituatie werkt, is nog niet duidelijk. Daarop is besloten om in 2021 een vervolgonderzoek te doen.
2.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de ontheffing van 1 mei 2020 met één jaar verlengd tot 1 maart 2022. De ontheffing voor het experiment wordt bij dit besluit beperkt tot het verplaatsen van eieren van de kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw.
3.1
Verzoekster stelt dat er spoedeisend belang bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat per direct gebruik gemaakt kan worden van de verleende ontheffing. Als de eieren worden verplaatst, kan dat onomkeerbare gevolgen hebben.
3.2
Volgens vaste jurisprudentie is voor het treffen van een voorlopige voorziening slechts plaats indien sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit en een zwaarwegend spoedeisend belang maakt dat het voor betrokkene onevenredig bezwaarlijk zou zijn de beslissing op bezwaar te moeten afwachten.
3.3
In dit specifieke geval kan een dergelijk spoedeisend belang aan de orde zijn indien sprake is van een dreigende onomkeerbare situatie. Nu het bestreden besluit tot gevolg heeft dat ontheffinghouder de eieren mag verplaatsen en ontheffinghouder ter zitting te kennen gegeven daar op 6 mei 2021 mee te beginnen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat hier sprake is van voldoende spoedeisend belang.
3.4
Voor de vraag of sterke twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
4. In artikel 3.1 van de Wnb staat het volgende:
1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
[…]
3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.
In artikel 3.3 van de Wnb staat het volgende:
1. Gedeputeerde staten kunnen ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
[…]
4. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
[…]
4°. ter bescherming van flora of fauna;
5°. voor onderzoek of onderwijs, het uitzetten of herinvoeren van soorten, of voor de daarmee samenhangende teelt, of
[…]
c. de maatregelen leiden niet tot verslechtering van de staat van instandhouding van de desbetreffende soort.
5. In een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling worden in elk geval voorschriften opgenomen, onderscheidenlijk regels gesteld, over:
a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden, waarbij enkel het gebruik wordt toegestaan van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, installaties of methoden;
b. de tijd en plaats waarvoor de ontheffing of vrijstelling geldt, en
c. de wijze waarop het risico voor het behoud van de vogelstand wordt beperkt.
5. De voorzieningenrechter constateert dat op basis van het ‘Faunabeheerplan meeuwen havengebieden Rotterdam, Dordrecht en Alblasserdam 2015-2019’ eerder ontheffing is verleend in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid en in het belang van het luchterkeer in de havengebieden van Rotterdam, Dordrecht en Alblasserdam. Op grond van eerder verleende ontheffing(en) zijn op grote schaal meeuweneieren gedompeld en nesten verwijderd. In 2017 zijn in het havengebied van Rotterdam 25.630 eieren en 9.698 nesten van meeuwen opgeruimd en in 2018 betroffen dat 23.039 eieren en 9.079 nesten. Voor zover de gronden van verzoekster hierop betrekking hebben, valt dit buiten de omvang van het in deze procedure aangevochten besluit en kan de voorzieningenrechter dat daarom niet beoordelen in de onderhavige procedure.
6. Verweerder heeft bij het bestreden besluit overwogen dat voormelde wijze van meeuwenbeheer middels het dompelen van eieren en verwijderen van nesten, een negatieve invloed kan gaan hebben op de staat van instandhouding van in ieder geval de stormmeeuw en de zilvermeeuw, maar mogelijk ook van de kleine mantelmeeuw. In dat licht heeft verweerder de ontheffing ten behoeve van het experiment verleend.
Bestaat er een andere bevredigende oplossing?
7.1
Verzoekster voert aan dat verweerder niet heeft onderbouwd dat er minder ingrijpende oplossingen zijn om overlast van meeuwen tegen te gaan. In dit licht heeft verzoekster benadrukt dat er al onderzoeken bestaan waaruit blijkt dat het weghalen van eieren uit nesten en het bijleggen daarvan in adoptienesten niet het gewenste effect zal hebben. Uit onderzoek blijkt namelijk dat de overlevingskansen van jongen in nesten met meer dan drie eieren nihil zijn. Daartoe verwijst verzoekster naar een door [A] geschreven toelichting bij het verzoekschrift met een daarin opgenomen tabel uit een onderzoek van K. Campuyzen van het NIOZ.
7.2
De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verzoekster dat in de besluitvorming niet gemotiveerd is dat geen andere bevredigende oplossingen bestaan. Anders dan verzoekster stelt, is overlast van meeuwen niet aan de onderhavige ontheffing ten grondslag gelegd, maar het uitvoeren van onderzoek en het beschermen van flora en fauna. Ter zitting heeft ontheffinghouder verklaard dat onderzoeken over het bijplaatsen van eieren in adoptienesten niet voorhanden zijn. De tabel uit een onderzoek K. Camphuyzen waarnaar verzoekster heeft verwezen is een zeer kleine studie waarbij slechts vier uitgevlogen jongen zijn onderzocht. Daarom kan op grond van dit onderzoek niet worden geconcludeerd dat de overlevingskansen van nesten van meer dan drie jongen nihil is. Dit standpunt is door verzoekster niet weerlegd. Gelet op de ter zitting gegeven nadere toelichting dat er geen andere onderzoeken voorhanden zijn, ziet de voorzieningenrechter geen reden om tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan daar voornoemd motiveringsgebrek bij de beslissing op bezwaar kan worden hersteld.
Is de ontheffing nodig?
8.1
Verzoekster stelt dat blijkens de wettelijke bepalingen geen ontheffing kan worden verleend op grond van overlast. Voor zover de ontheffing nodig is in het kader van onderzoek als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid en onder 5º, van de Wnb, dient sprake te zijn van wetenschappelijk onderzoek. Dat is hier niet het geval, aldus verzoekster. Verder is niet getoetst aan het noodzaakscriterium.
8.2
De voorzieningenrechter constateert dat aan het besluit van 1 mei 2020 – dat is verlengd met het bestreden besluit – ten grondslag is gelegd dat de ontheffing nodig is in het belang van onderzoek en onderwijs en bescherming van de flora en fauna. Gelet op hetgeen aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd, zoals vermeld onder 6, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontheffing in ieder geval nodig is in het belang van onderzoek. De voorzieningenrechter is verder voorshands van oordeel dat uit de toepasselijke wet- en regelgeving noch de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat is vereist dat het onderzoek als bedoeld in artikel 3.3, vierde lid en onder 5º, van de Wnb een wetenschappelijk onderzoek moet betreffen. Evenmin heeft verzoekster naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoende onderbouwd dat verweerder in dit licht toepassing had moeten geven aan een noodzaakscriterium. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het treffen van een voorziening.
Leiden de maatregelen tot verslechtering van de staat van instandhouding van de kleine mantelmeeuw en de zilvermeeuw?
9.1
Verzoekster voert aan dat de ontheffing ten koste gaat van de instandhoudings-doelstellingen. Zij stelt in dat verband dat het bijplaatsen van een vierde of een vijfde ei in donornesten het opgroeisucces ten aanzien van alle jongen ernstig bedreigt evenals de overlevingskans van de ouders van het adoptienest. De ontheffing zal er bovendien toe leiden dat de meeuwen worden verstoord en dat zal weer negatieve invloed hebben op de staat van instandhouding van de meeuwen. Verzoekster verwijst voorts naar het rapport ‘Broedsucces van kustbroedvogels in het Deltagebied in 2020’ van Deltamilieuprojecten ter onderbouwing van haar stelling dat de meeuwen op en rond de Maasvlakte het zwaar hebben en de aantallen achteruit gaan.
9.2
Met betrekking tot het standpunt van verzoekster dat de overlevingskansen van de eieren nihil zijn in nesten van meer dan drie eieren verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen daarover is overwogen onder 7.2. De voorzieningenrechter constateert dat in het bestreden besluit is neergelegd welke maatregelen worden getroffen om de potentiële negatieve effecten van de activiteiten te beperken. Verzoekster heeft haar stelling dat deze maatregelen leiden tot verslechtering van de staat van instandhouding niet onderbouwd. Haar stelling treft daarom geen doel. Voorts heeft verweerder op de dag van de zitting onderbouwd dat indien wordt uitgegaan van het worstcase scenario dat geen van de eieren de verplaatsing zou overleven, te weten 1.000 eieren van de kleine mantelmeeuw en 60 eieren van de zilvermeeuw, het mortaliteitscriterium van 1% niet wordt overschreden. Verzoekster heeft ter zitting te kennen gegeven onvoldoende tijd te hebben gehad om op dit standpunt te reageren. De voorzieningenrechter heeft hierin echter geen aanleiding gezien verzoekster meer tijd te geven daar zij zelf geen concrete onderbouwing heeft gegeven van haar stelling dat verslechtering zal optreden van de staat van instandhouding van de zilvermeeuw en de kleine mantelmeeuw als gevolg van het bestreden besluit. Verzoekster heeft evenwel een onderbouwing gegeven van haar standpunt dat het aantal broedende zilvermeeuwen in het Deltagebied een negatieve trend vertoont, zoals volgt uit het rapport van Deltamilieu projecten, maar dat heeft geen betrekking op de vraag of de onderhavige ontheffing leidt tot een verslechtering. Bovendien heeft de Afdeling in de uitspraak van 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9250, overwogen dat uit het arrest van 9 december 2004, ECLI:EU:C:2004:782 van het Hof van Justitie niet volgt dat het 1%-mortaliteitscriterium niet mag worden toegepast op soorten die reeds in een ongunstige staat van instandhouding verkeren. Ook het voorgaande noopt daarom niet tot het treffen van een voorziening.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2021.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.