In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had op 4 september 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, welke aanvraag door verweerder werd afgewezen. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 21 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Eiser heeft op 19 maart 2020 beroep ingesteld tegen deze niet-ontvankelijk verklaring.
De rechtbank overweegt dat een bezwaarschrift tijdig moet worden ingediend, en dat de termijn voor indiening vier weken bedraagt, te rekenen vanaf de bekendmaking van het besluit. In dit geval was het bezwaarschrift pas op 4 oktober 2019 ontvangen, terwijl de termijn op 3 oktober 2019 eindigde. Eiser heeft geen redenen aangevoerd waarom hij in verzuim zou zijn geweest. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat verweerder beslissingsruimte heeft bij het al dan niet niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaar wegens termijnoverschrijding, vooral gezien het belang van zijn minderjarige kinderen. De rechtbank volgt eiser hierin niet en stelt dat het niet vaststellen van een mogelijk Unierechtelijk verblijfsrecht geen voortdurende belemmering oplevert. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor prejudiciële vragen en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.