In deze zaak heeft eiser, een Iraakse nationaliteit bezittende man, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van EU-regelgeving werd afgewezen. Eiser had op 18 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een document dat zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd op 10 december 2019 afgewezen. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, met de stelling dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij samen met zijn Nederlandse echtgenote gedurende drie maanden in Zweden had verbleven.
Tijdens de zitting op 21 april 2021 heeft eiser betoogd dat hij wel degelijk aan de voorwaarden voldeed en dat hij samen met zijn echtgenote in Zweden had gewoond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claim te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het enkele bezit van een Zweeds verblijfsdocument niet automatisch recht geeft op een afgeleid verblijfsrecht op basis van het VWEU. Eiser heeft geen overtuigende documenten overgelegd die zijn verblijf in Zweden samen met zijn echtgenote aantonen, zoals bewijs van gezamenlijke huur of andere vaste lasten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat hij inmiddels een verblijfsvergunning op basis van artikel 20 VWEU heeft verkregen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft verweerder wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,-. Tevens moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.