ECLI:NL:RBDHA:2021:6295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
AWB 20/2817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake verblijfsrecht op basis van EU-regelgeving

In deze zaak heeft eiser, een Iraakse nationaliteit bezittende man, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsdocument op basis van EU-regelgeving werd afgewezen. Eiser had op 18 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een document dat zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen, maar deze aanvraag werd op 10 december 2019 afgewezen. Het bestreden besluit verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond, met de stelling dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij samen met zijn Nederlandse echtgenote gedurende drie maanden in Zweden had verbleven.

Tijdens de zitting op 21 april 2021 heeft eiser betoogd dat hij wel degelijk aan de voorwaarden voldeed en dat hij samen met zijn echtgenote in Zweden had gewoond. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn claim te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat het enkele bezit van een Zweeds verblijfsdocument niet automatisch recht geeft op een afgeleid verblijfsrecht op basis van het VWEU. Eiser heeft geen overtuigende documenten overgelegd die zijn verblijf in Zweden samen met zijn echtgenote aantonen, zoals bewijs van gezamenlijke huur of andere vaste lasten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat hij inmiddels een verblijfsvergunning op basis van artikel 20 VWEU heeft verkregen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft verweerder wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 1.068,-. Tevens moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 178,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2817
V-nummer: [Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken tussen

[Naam] , eiser,

gemachtigde: mr. M. Erik,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Jonkman.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 april 2020 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 april 2021. Eiser en verweerder hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geb. datum] 1988 en bezit de Iraakse nationaliteit. Op [jw.sys.1.dat_eerste_aanvr]18 juni 2019 heeft eiser een aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, ingediend. Op 10 december 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (primaire besluit).
2. Bij het bestreden besluit is het (primaire) bezwaar van eiser daartegen (kennelijk) ongegrond verklaard, namelijk voor zover dit ziet op de (ambtshalve) vaststelling dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, VWEU [1] heeft. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk voor de duur van drie maanden in Zweden samen met zijn Nederlandse echtgenote heeft verbleven, en zij aldaar een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
Het (subsidiaire) bezwaar voor zover gericht tegen de afwijzing van de verblijfsaanvraag ‘verzorgende ouder bij Nederlands minderjarig kind’ is evenwel gegrond bevonden, en aan eiser wordt derhalve gezien het arrest Chavez-Vilchez [2] op grond van artikel 20 VWEU een EU document verstrekt.
3. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hij wel degelijk heeft aangetoond drie maanden aaneengesloten samen met zijn echtgenote in Zweden te hebben verbleven en aldaar gezinsleven te hebben opgebouwd of bestendigd. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Eiser heeft in Zweden gewerkt en er is getoetst aan de rechtmatigheid van zijn verblijf in Zweden door de Zweedse autoriteiten.
Verder heeft eiser zich sinds 2017 in Nederland gevestigd en kan dus geen stukken overleggen die zien op de periode na 2017. Tevens heeft verweerder niet betwist dat referent in Zweden heeft gewoond en gewerkt. Ook de zwangerschap van referente in Zweden is niet betwist door verweerder.
Tot slot heeft verweerder ten onrechte afgezien van horen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Proces-belang
4. Allereerst ligt ter beoordeling de vraag voor of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
5. Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat eiser geen proces-belang heeft, nu aan hem een verblijfsvergunning op grond van artikel 20 van het VWEU is verstrekt. De rechtbank overweegt dat eiser door de beoordeling van voorliggend beroep in een materieel gunstiger positie kan komen. Het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU is in beginsel immers van tijdelijke aard en eindigt zodra de afhankelijkheid van de Unieburger van de derdelander ophoudt. Een verblijfsrecht op grond van artikel 21 van het VWEU kan daarentegen wel leiden tot duurzaam verblijf indien is en blijft worden voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden. [3] De rechtbank neemt daarom aan dat er sprake is van procesbelang en zal de zaak ook inhoudelijk beoordelen.

Verblijf in Zweden

6. In geschil is of eiser samen met referente daadwerkelijk, op basis van een duurzame relatie, minstens drie maanden in Zweden heeft verbleven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Het enkele bezit van een Zweeds verblijfsdocument doet immers niet per definitie rechten ontstaan. Daarnaast gelden er andere vereisten voor een verblijfsdocument in Zweden op grond van Richtlijn 2004/38/EU dan voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van het VWEU. Dat eiser in Zweden een verblijfsdocument heeft gehad betekent daarom niet automatisch dat hij ook voldoet aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht. Uit de kopie van het Zweedse verblijfsdocument van eiser kan alleen worden afgeleid dat eiser op het moment van de afgifte van het verblijfsdocument voldeed aan de formele vereisten voor rechtmatig verblijf in Zweden Dat betekent nog niet dat eiser (en referente) feitelijk samen op het adres in Zweden hebben verbleven.
7. Voorts heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij en referente in Zweden samen naar de dokter of controles zijn gegaan voor de zwangerschap van referente. Dat verweerder de zwangerschap van referente niet heeft betwist, doet hier niets aan af. Hiermee volgt immers niet dat is aangetoond dat eiser en referente samen voor de duur van drie maanden in Zweden hebben verbleven.
8. Verder is met de door eiser overgelegde huurovereenkomst evenmin aangetoond dat eiser en referente feitelijk samen in Stockholm hebben gewoond. Eiser staat namelijk niet vermeld op de huurovereenkomst. Ook heeft eiser geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat daadwerkelijk de huur of andere vaste lasten zijn betaald. Dat eiser loonstroken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij in Zweden heeft gewerkt, maakt dit niet anders. Deze stukken zien immers alleen op verblijf van eiser in Zweden, maar niet noodzakelijkerwijs samen met referente. In bezwaar heeft eiser foto’s overgelegd. Deze foto’s kunnen het gestelde daadwerkelijk verblijf van eiser en referente in Zweden niet voldoende illustreren. De foto’s worden namelijk beschouwd als momentopnamen en kunnen eiser evenmin baten.
9. De overige overgelegde stukken zijn van administratieve aard en kunnen niet worden gezien als bewijzen van feitelijk verblijf. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij samen met referente meer dan drie maanden in Zweden heeft gewoond.
10. Van het horen in bezwaar mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Aan deze maatstaf is echter niet voldaan nu het bezwaar immers alsnog deels gegrond is verklaard. Verweerder had derhalve niet mogen afzien van het horen in bezwaar. Echter is eiser door deze schending van de hoorplicht niet in zijn belangen geschaad. In het licht van hetgeen is overwogen onder de overwegingen 6-9 treffen de bezwaargronden over het verblijf in een andere lidstaat evident geen doel. Voor zover daarentegen het primaire besluit is herroepen, is dat juist in het voordeel van eiser geweest. Het geconstateerde gebrek betreffende de hoorplicht wordt derhalve gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dit leidt evenwel wel tot een proceskostenveroordeling als hierna zal worden bepaald.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.068,- (duizendachtenzestig euro);
 draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,- (honderdachtenzeventig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. Zohrabian, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
de griffier is buiten staat deze
uitspraak mee te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Hof van Justitie EU 10 mei 2017, C-133/15
3.WI2020/10.