ECLI:NL:RBDHA:2021:6321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
18 juni 2021
Zaaknummer
20/3520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag doelgroepverklaring loonkostenvoordeel wegens te late indiening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een aanvraag voor een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel. De eiser, die in dienst was bij een kleine organisatie, had op 23 december 2019 een aanvraag ingediend voor de doelgroepverklaring, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na aanvang van het dienstverband was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag te laat was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de termijnoverschrijding konden rechtvaardigen. Eiser voerde aan dat medewerkers van het Uwv hem de indruk hadden gegeven dat de aanvraag nog steeds zou worden toegekend, ondanks de termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan die hem in de gegeven omstandigheden mochten doen afleiden dat de aanvraag alsnog zou worden goedgekeurd. De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht de aanvraag had afgewezen en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3520

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

In het besluit van 23 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel voor oudere werknemers van 56 jaar of ouder ingevolge de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) afgewezen.
In het besluit van 3 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 september 2019 is eiser bij [B.V.] B.V. (werkgeefster) in dienst getreden. Eiser heeft op 23 december 2019 een aanvraag voor een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel voor oudere werknemers van 56 jaar of ouder ingediend. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen omdat eiser de aanvraag niet binnen drie maanden na begin van het dienstverband heeft ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de aanvraag van eiser afgewezen. Dit berust op het standpunt dat eiser de aanvraag niet binnen drie maanden na aanvang van het dienstverband heeft ingediend. Volgens verweerder is ook geen sprake van bijzondere feiten dan wel omstandigheden waardoor eiser niet in staat zou zijn geweest tijdig een aanvraag in te dienen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert – kort en zakelijk weergegeven – aan dat hij de aanvraag weliswaar te laat heeft ingediend, maar dat door medewerkers van verweerder de indruk werd gewekt dat de doelgroepverklaring nog steeds zou worden toegekend. Twee medewerkers van verweerder hebben eiser op verschillende momenten telefonisch meegedeeld dat de doelgroepverklaring nog zou worden toegekend, ondanks het verstrijken van de aanvraagtermijn. Ook wijst eiser erop dat werkgeefster een kleine organisatie zonder HR-afdeling is en dat verweerder eiser op het bestaan van de doelgroepverklaring loonkostenvoordeel had moeten wijzen. Deze regeling bestaat namelijk om de doelgroep van eiser sneller aan het werk te krijgen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.3, eerste lid, van de Wtl bepaalt onder welke voorwaarden het Uwv aan degene die een dienstbetrekking met een werkgever aangaat op diens verzoek een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel verstrekt. De doelgroepverklaring wordt binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking aangevraagd.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser per 1 september 2019 in dienst is getreden bij werkgeefster. Eiser stelt zijn aanvraag op 23 december 2019 te hebben toegestuurd aan verweerder. Verweerder stelt de aanvraag op 27 december 2019 te hebben ontvangen. Daarmee staat vast dat eisers aanvraag later dan drie maanden na zijn indiensttreding is ingediend.
4.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wtl volgt dat met de drie maanden-termijn wordt voorkomen dat loonkostenvoordelen voor reeds langere tijd lopende dienstbetrekkingen met terugwerkende kracht worden aangevraagd. Achtergrond hiervan is dat bij een reeds langer lopende dienstbetrekking waarvoor pas na meer dan drie maanden een doelgroepverklaring wordt aangevraagd, aannemelijk is dat deze dienstbetrekking ook zou zijn aangegaan zonder de toekenning van een loonkostenvoordeel. Een loonkostenvoordeel draagt dan niet bij aan de doelstelling om de in hoofdstuk II van de Wtl genoemde doelgroepen gemakkelijker aan het werk te helpen. Na het verstrijken van de drie maanden-termijn kan de doelgroepverklaring niet meer worden verstrekt en kan de werkgever geen aanspraak meer maken op het betreffende loonkostenvoordeel, ook niet met betrekking tot toekomstige perioden van het dienstverband. Verweerder heeft dan ook geen mogelijkheid om uit coulance af te wijken van deze termijn.
4.4.
De stelling dat werkgeefster een kleine organisatie is zonder HR-afdeling en dat verweerder eiser op de doelgroepverklaring had moeten wijzen, maakt dit niet anders. Verweerder is op grond van de wettelijke voorschriften gehouden de aanvraag van eiser af te wijzen, nu de aanvraag van eiser niet voldoet aan de in artikel 2.3, eerste lid, van de Wtl gestelde voorwaarden. Hoe spijtig dat ook is, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat onbekendheid met de regelgeving geen reden is voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Ook naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van eiser en/of werkgeefster gelegen om zich op de hoogte te stellen van de voorwaarden die gelden voor het toekennen van een aanvraag doelgroepverklaring. Bovendien is gebleken dat werkgeefster al bekend was met de doelgroepverklaring, aangezien deze regeling in 2019 reeds voor een andere medewerker binnen de termijn is aangevraagd en toegekend.
4.5.
Eiser heeft verder aangevoerd dat hem tweemaal telefonisch door medewerkers van verweerder zou zijn toegezegd dat de doelgroepverklaring wel wordt toegekend, ook al is deze te laat ingediend. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2019, CRVB:2019:4351). De rechtbank overweegt hierover het volgende. Eiser heeft de gestelde toezeggingen niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft telefoonnotities van op 24 december 2019 en 20 februari 2020 met eiser gevoerde telefoongesprekken verstrekt. In deze notities zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat verweerder aan eiser heeft toegezegd dat, in weerwil van het bepaalde in artikel 2.3, eerste lid, van de Wtl, een doelgroepverklaring ook verstrekt zal worden als deze na het verstrijken van de aanvraagtermijn wordt ingediend. Uit beide telefoonnotities blijkt dat door de medewerkers van verweerder is aangegeven dat de doelgroepverklaring alleen binnen drie maanden na datum van indiensttreding kan worden aangevraagd. Verder merkt de rechtbank op dat eiser in zijn bezwaarschrift - waarnaar hij verwijst in zijn beroepschrift - heeft gesteld dat door een medewerker van verweerder gezegd zou zijn dat de kans erg groot was dat de doelgroepverklaring toch zou worden toegekend. Voor zover dit gezegd zou zijn, is dit echter niet aan te merken als een toezegging of andere uitlating waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de doelgroepverklaring daadwerkelijk aan hem zou worden verstrekt. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
5. Het voorgaande betekent dat verweerder eisers aanvraag om een doelgroepverklaring terecht heeft afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.