ECLI:NL:RBDHA:2021:6521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
25 juni 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3861
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van persoonsgebonden budget en medewerkingsverplichting in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Gouda met betrekking tot een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiser, die bekend is met psychiatrische problematiek, had eerder een pgb toegekend gekregen, maar dit werd herzien omdat hij onvoldoende medewerking verleende aan een noodzakelijk onderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet op een afspraak voor het onderzoek is verschenen, ondanks herhaalde herinneringen. Hierdoor kon het college niet tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag komen, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag en de herziening van het eerder toegekende pgb. Eiser voerde aan dat hij niet had aangegeven niet mee te willen werken, maar de rechtbank oordeelde dat hij onvoldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om aan het onderzoek deel te nemen. De rechtbank vernietigde enkele besluiten van het college, maar bevestigde dat de herziening van het pgb terecht was. Tevens werd een dwangsom vastgesteld die te laag was vastgesteld door het college, en de rechtbank verhoogde deze. Eiser kreeg ook een vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3861

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.E. Mussche),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. H.J.M. van Gellekom).

Procesverloop

In het besluit van 7 oktober 2019 (primair besluit I) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 oktober 2019 een maatwerkvoorziening voor begeleiding in de vorm van een persoonsgebondenbudget (pgb) toegekend.
In het besluit van 15 oktober 2019 (primair besluit II) heeft verweerder de betaling van het in primair besluit I verstrekte pgb vanaf 14 oktober 2019 opgeschort.
In het besluit van 3 december 2019 (primair besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 januari 2019 om een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 afgewezen en tevens primair besluit I herzien, in die zin dat de einddatum van de maatwerkvoorziening op 14 oktober 2019 wordt vastgesteld.
Op 25 mei 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschriften tegen primair besluit I, II en III.
Verweerder heeft hierop een verweerschrift ingediend.
In het besluit van 19 mei 2020, verzonden op 8 juni 2020, (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard en de bezwaren tegen primair besluit II en III ongegrond verklaard.
In het besluit van 15 juni 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder aan eiser een dwangsom van € 184,- toegekend.
Op 5 oktober 2020 heeft eiser gronden tegen bestreden besluit I en II ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn moeder, [moeder] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is bekend met psychiatrische problematiek. In het verleden heeft hij op grond van de Jeugdwet ondersteuning ontvangen. Op 29 januari 2019 heeft de moeder van eiser een verzoek om verlengde jeugdzorg ingediend. In het besluit van 8 maart 2019 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat een beoordeling op grond van de Wmo 2015 zal plaatsvinden, verweerder daarover met eiser contact zal opnemen zodra hij 18 jaar oud is en dat in afwachting van het voor de Wmo 2015 vereiste onderzoek de ondersteuning op grond van de Jeugdwet wordt verlengd tot 1 augustus 2019.
1.2.
Op 14 mei 2019 heeft een huisbezoek plaatsgevonden. De moeder van eiser trad daarbij, en in het vervolg, op als gemachtigde van eiser. Ten tijde van het huisbezoek maakt eiser gebruik van begeleiding van het ACIC voor onderwijs, ambulante dagbesteding bij een zorgboerderij en persoonlijke begeleiding door zijn moeder. Na het huisbezoek heeft verweerder informatie opgevraagd bij het ACIC en de zorgboerderij. Tussen partijen is vervolgens e-mailcontact geweest over het plannen van een gesprek op 17 juli 2019 waarbij eiser en zijn moeder, verweerder en zorgverleners van het ACIC en de zorgboerderij aanwezig zullen zijn. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden. Hierdoor had verweerder onvoldoende informatie en kon hij geen definitief besluit nemen op eisers aanvraag van 29 januari 2019. Bij besluit van 30 juli 2019 heeft verweerder daarom aan eiser een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb voor begeleiding intensief, vervoer, dagbesteding doorlopend specialistisch en begeleiding toegekend voor de periode van 1 augustus 2019 tot en met 30 september 2019.
1.3.
Bij brief van 23 augustus 2019 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat een onderzoek door Treve nodig is om de aanvraag van 29 januari 2019 te beoordelen.
1.4.
De moeder van eiser heeft in haar e-mail van 17 september 2019 aan verweerder laten weten dat vanaf 1 augustus 2019 de begeleiding vanuit ACIC en de dagbesteding bij de zorgboerderij is gestopt. Tevens heeft zij in deze e-mail in afwachting van het onderzoek van Treve namens eiser een aanvraag ingediend om het bij besluit van 30 juli 2019 toegekende pgb ambtshalve te verlengen voor de duur van drie maanden en verzocht om de uren van de zorgboerderij en ACIC om te zetten in individuele begeleidingsuren. In die e-mail heeft zij ook verzocht om voorafgaand aan het onderzoek bij Treve de onderzoeksvragen te ontvangen.
1.5.
Bij primair besluit I heeft verweerder de aanvraag van 17 september 2019 toegewezen, in die zin dat vanaf 1 oktober 2019 voor de duur van een maand een maatwerkvoorziening voor begeleiding wordt toegekend. Verweerder overweegt daartoe dat voor begeleiding door het ACIC en de dagbesteding zorgboerderij geen pgb hoeft te worden verstrekt, omdat eiser daarmee vanaf 1 augustus 2019 is gestopt.
1.6.
Op 2 oktober 2019 heeft Treve eiser bij brief uitgenodigd voor het spreekuur op 14 oktober 2019. Op 8 oktober 2019 heeft de moeder van eiser opnieuw verzocht om toezending van de onderzoeksvragen en laten weten dat eiser niet kan op 14 oktober 2019. Eiser zou dan zelfstandig naar Alphen aan den Rijn moeten komen en daarvoor schulden moeten maken. Op 10 oktober 2019 heeft verweerder aan de moeder van eiser een herinneringsbrief gegeven. Op 11 oktober 2019 heeft Treve eiser telefonisch herinnerd aan de afspraak. De moeder van eiser heeft Treve diezelfde dag teruggebeld en de afspraak van 14 oktober 2019 afgezegd met als reden dat eiser naar het ziekenhuis moet die dag. Het onderzoek door Treve heeft niet plaatsgevonden.
1.7.
Omdat eiser niet op de afspraak bij Treve is verschenen, heeft verweerder op 15 oktober 2019 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om de aanvraag af te wijzen. Daarnaast heeft verweerder hierin aanleiding gezien om primair besluit II te nemen.
1.8.
Eiser heeft op 28 oktober 2019 zijn zienswijze op het voornemen van verweerder ingediend. Vervolgens heeft verweerder primair besluit III genomen.
1.9.
Op 29 oktober 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit I en II en op 10 december 2019 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit III. De hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden op 21 februari 2020.
1.10.
Bij brief van 24 februari 2020 heeft verweerder de beslistermijn inzake de bezwaren tegen primair besluit I en II met ingang van 26 februari 2020 voor zes weken verdaagd. Bij e-mail van 10 maart 2020 heeft eiser ingestemd met het opschorten van de beslistermijn. Bij e-mail van 1 april 2020 heeft eiser deze toestemming weer ingetrokken.
1.11.
Op 7 mei 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren tegen primair besluit I, II en III.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Bezwaarschriftencommissie, als volgt beslist.
2.1.
Wat betreft primair besluit I overweegt verweerder primair dat eiser, nu verweerder primair besluit III zal handhaven, geen belang meer heeft bij het bezwaar en het bezwaar daarom niet-ontvankelijk is. Subsidiair overweegt verweerder dat de termijn van een maand is gebaseerd op de ingeschatte tijd die hij nodig heeft geacht om tot een definitief besluit op de aanvraag te komen. Doordat de aanvraag nog slechts betrekking had op de begeleiding, zou de benodigde periode voor het onderzoek volgens verweerder aanzienlijk korter zijn. Daarom heeft verweerder gekozen voor een verlenging van een maand.
2.2.
Wat betreft primair besluit II overweegt verweerder dat eiser op grond van artikel 2.3.8 van de Wmo 2015 verplicht is de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wmo 2015. Hieronder valt ook het verlenen van medewerking aan onderzoek. Het niet voldoen aan deze verplichting kan volgens verweerder worden opgevat als een schending van de inlichtingenplicht van artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015. Artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 en artikel 12 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp Gouda 2020 bieden dan de grondslag voor herziening en intrekking. Nu eiser geen medewerking aan het onderzoek heeft verleend en hij redelijkerwijs kon begrijpen dat deze weigering gevolgen kon hebben voor het verstrekken van het pgb, biedt de wet voldoende grondslag voor het besluit tot opschorting.
2.3.
Wat betreft primair besluit III overweegt verweerder dat verweerder nader onderzoek noodzakelijk heeft geacht om de aanvraag te beoordelen. Door niet op het spreekuur van Treve te verschijnen, heeft eiser geweigerd hieraan voldoende medewerking te verlenen. Hierdoor is het niet mogelijk om tot een inhoudelijk oordeel te komen. De aanvraag is daarom terecht afgewezen.
3. Bij bestreden besluit II heeft verweerder aan eiser een dwangsom van € 184,- toegekend. Volgens verweerder liep de beslistermijn inzake de bezwaren tegen primair besluit I en II tot en met 18 mei 2020 en inzake het bezwaar tegen primair besluit III tot en met 25 mei 2020. Bestreden besluit I is van 19 mei 2020, zodat aan eiser daarom voor twee besluiten voor vier dagen een dwangsom wordt toegekend.
De omvang van het geding
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit I, nu deze beslissing niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van eiser.
5. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit II, nu eiser de hoogte van de toegekende dwangsom betwist.
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
6. Omdat verweerder met bestreden besluit I alsnog een besluit op de bezwaren van eiser heeft genomen, is het procesbelang aan het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit komen te ontvallen. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren. Nu eiser het beroep niet tijdig beslissen terecht heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Het beroep tegen bestreden besluit I
7. Voor zover bestreden besluit I betrekking heeft op het bezwaar tegen primair besluit I, stelt de rechtbank vast dat eiser hiertegen geen gronden heeft ingediend. De rechtbank laat dit onderdeel van bestreden besluit I dan ook buiten beschouwing. De rechtbank zal haar oordeel over de overige onderdelen van bestreden besluit I hieronder per onderdeel apart uiteenzetten.
De afwijzing van de aanvraag (primair besluit III)
8. Eiser voert – samengevat weergegeven – aan dat hij nimmer heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een onderzoek. Eiser is gediagnosticeerd met autisme en heeft een trauma. Hierdoor heeft hij veel voorbereidingstijd nodig en is gevraagd om toezending van de onderzoeksvragen voorafgaand aan het onderzoek. Hij vindt het moeilijk om vreemden te vertrouwen.
8.1.
Dit betoog van eiser slaagt niet. Niet in geschil is dat eiser niet op de afspraak voor het onderzoek door Treve is verschenen, terwijl hij hier meerdere keren op is gewezen. Op 23 augustus 2019 is eiser geïnformeerd dat het onderzoek door Treve zal plaatsvinden. Vervolgens is hij op 2 oktober 2019 uitgenodigd voor de afspraak op 14 oktober 2019, waaraan hij meerdere keren, zowel per brief als telefonisch, is herinnerd. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden die maakt dat eiser niet op de afspraak kon verschijnen. Eiser heeft geen medische stukken overgelegd waaruit een medische noodzaak voor een ruime voorbereidingstijd blijkt en ook als een dergelijke noodzaak zou bestaan is de rechtbank niet gebleken van medische stukken waaruit blijkt dat de voorbereidingstijd in dit geval voor eiser te kort was. Evenmin zijn medische stukken overgelegd waaruit de medische noodzaak van het voorafgaand aan het onderzoek ontvangen van de onderzoeksvragen blijkt en dat bij een gebrek daaraan redelijkerwijs niet van eiser kon worden verwacht dat hij op de afspraak zou verschijnen. Eiser heeft ook niet met objectieve en verifieerbare medische gegevens onderbouwd dat hij niet in staat was om (zelfstandig) naar de afspraak in Alphen aan den Rijn te komen. Ook heeft eiser het betoog ter zitting dat hij vanwege werkverplichtingen niet naar de afspraak kon komen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd zoals bijvoorbeeld een verklaring van de werkgever waaruit blijkt dat er geen toestemming wordt gegeven om het werk voor het onderzoek te onderbreken. Evenmin is gebleken van stukken betreffende een niet verplaatsbare afspraak in het ziekenhuis op 14 oktober 2019. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser door niet op de afspraak te verschijnen onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek dat is benodigd om tot een goede beoordeling van de aanvraag te komen. Hierdoor heeft verweerder het recht op een maatwerkvoorziening niet kunnen vaststellen. Verweerder mocht de aanvraag daarom afwijzen. [1]
De herziening van de maatwerkvoorziening per 14 oktober 2019 (primair besluit III)
9. Eiser voert aan dat de grondslag voor de herziening van de bij primair besluit I toegekende maatwerkvoorziening in primair besluit III ontbreekt. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1.
Verweerder heeft ter zitting de grondslag voor de herziening als volgt toegelicht. Op grond van artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015 rust op eiser een inlichtingenverplichting. Op grond van het derde lid van dat artikel rust op eiser een medewerkingsverplichting. Eiser heeft door niet mee te werken aan het onderzoek niet aan zijn inlichtingenverplichting en medewerkingsverplichting voldaan. Op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en sub d, van de Wmo 2015 mocht de tijdelijke indicatie dan worden herzien.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat uit bestreden besluit I, noch primair besluit III is op te maken op basis van welke wettelijke grondslag verweerder primair besluit I heeft herzien. Op dit punt is bestreden besluit I onvoldoende gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bestreden besluit I komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
9.3.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder met zijn toelichting ter zitting, zoals weergegeven onder 9.1, de motivering van de herziening heeft aangevuld door deze alsnog te voorzien van een wettelijke grondslag. Hiermee heeft verweerder de herziening alsnog van een deugdelijke motivering voorzien. Op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en sub d, van de Wmo 2015 kan het college een beslissing op een aanvraag herzien indien een betrokkene niet voldoet aan de aan de maatwerkvoorziening verbonden voorwaarden. Hieronder valt ook de verplichting om mee te werken aan een voor de beoordeling van de aanvraag benodigd onderzoek. Zoals de rechtbank reeds hiervoor onder 8.1 heeft overwogen, heeft eiser niet aan deze verplichting voldaan. Dat verweerder dat onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de aanvraag van 29 januari 2019 doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder om primair besluit I te herzien. [2] Dit brengt mee dat verweerder op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015 bevoegd was primair besluit I te herzien. In de conclusie zal de rechtbank bezien welke gevolgen aan dit oordeel moeten worden verbonden.
De opschorting van het pgb (primair besluit II)
10. Verweerder heeft met primair besluit II de uitbetaling van het pgb per 14 oktober 2019 opgeschort. Bij primair besluit III heeft verweerder de maatwerkvoorziening per 14 oktober 2019 beëindigd. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of eiser nog een belang heeft bij het beroep tegen de opschorting. Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat verweerder de maatwerkvoorziening van primair besluit I terecht heeft herzien, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet langer een (proces)belang heeft bij een oordeel over de opschorting van de uitbetaling van het pgb. Met het beroep tegen de opschorting kan hij namelijk feitelijk niets meer bereiken.
Het beroep tegen bestreden besluit II
11. Eiser voert aan dat verweerder de dwangsom te laag heeft vastgesteld. Eiser heeft verweerder op 7 mei 2020 in gebreke gesteld. Verweerder was daarom vanaf 22 mei 2020 een dwangsom verschuldigd. Bestreden besluit I is op 8 juni 2020 aan eiser toegezonden en dus bekendgemaakt. Verweerder is volgens eiser in alle drie de bezwaarprocedures over de periode van 22 mei 2020 tot en met 8 juni 2020 een dwangsom verschuldigd. De rechtbank overweegt als volgt.
11.1.
Zoals uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt heeft verweerder erkend dat niet tijdig op de bezwaarschriften is beslist. Eiser heeft verweerder op 7 mei 2020 in gebreke gesteld. Verweerder heeft bestreden besluit I op 8 juni 2020 aan eiser bekendgemaakt door toezending daarvan aan eiser. Vanaf die datum was verweerder dus niet langer in gebreke. Op grond van artikel 4:17, eerste en derde lid, van de Awb heeft verweerder over de periode van 22 mei 2020 (twee weken na de ingebrekestelling op 7 mei 2020) tot en met 7 juni 2020 een dwangsom verbeurd. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb is verweerder daarom een dwangsom ter hoogte van € 1.281,- 3x (14 x € 23 + 3 x € 35) verschuldigd. Verweerder heeft de dwangsom in bestreden besluit II dan ook te laag vastgesteld. Het bestreden besluit II komt daarmee voor vernietiging in aanmerking.
Conclusie
12. Het beroep tegen bestreden besluit I en II is gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit I voor zover het de herziening van primair besluit I betreft wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van bestreden besluit I, voor zover dat wordt vernietigd, geheel in stand omdat verweerder het vernietigde gedeelte van bestreden besluit I alsnog van een wettelijke grondslag en een deugdelijke motivering heeft voorzien, zoals de rechtbank in 9.3 heeft overwogen. De rechtbank vernietigt bestreden besluit II omdat verweerder de aan eiser verbeurde dwangsom te laag heeft vastgesteld. De rechtbank ziet aanleiding om in het geval van bestreden besluit II zelf in de zaak te voorzien en stelt de door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom vast op € 1.281,-.
13. Omdat het beroep gegrond is en omdat eiser terecht een beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ingesteld, dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
14. Om diezelfde redenen krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 534,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.068,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt bestreden besluit I voor zover het de herziening van primair besluit I betreft;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van bestreden besluit I in stand blijven;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II;
- stelt de door verweerder aan eiser verbeurde dwangsom vast op € 1281,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:224.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2645.