In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel 'humanitair tijdelijk', maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris op 20 november 2019 niet in behandeling genomen. Vervolgens verklaarde de staatssecretaris op 20 april 2020 het bezwaar van de eiser tegen deze beslissing niet-ontvankelijk. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overwoog dat het bezwaarschrift van de eiser, gedateerd op 11 december 2019, geen gronden bevatte. De staatssecretaris had de eiser in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, maar de eiser heeft binnen de gestelde termijn geen bezwaargronden ingediend. Hierdoor voldeed het bezwaarschrift niet aan de eisen van artikel 6:5 van de Awb, wat leidde tot de niet-ontvankelijk verklaring door de staatssecretaris.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser kennelijk ongegrond was en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet binnen zes weken na verzending van de uitspraak.