In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit en een inreisverbod, opgelegd aan eiser, die zich had gepresenteerd met onjuiste personalia. Eiser, die beweerde vanuit Ghana te zijn ingereisd, had kort voor de zitting een andere identiteit opgegeven, waarmee hij een verblijfsvergunning in België zou hebben. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij rechtmatig verblijf had in België, en dat het terugkeerbesluit op basis van de personalia waarmee hij zich had gepresenteerd, rechtmatig was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan de personalia te twijfelen, aangezien eiser geen documenten had overgelegd ter onderbouwing van zijn nieuwe identiteit.
Daarnaast werd het inreisverbod beoordeeld in het licht van artikel 8 van het EVRM, waarbij eiser stelde dat zijn familie in België woonde en dat zijn vriendin zwanger was. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd om zijn claims te onderbouwen, en dat de e-mail van zijn vriendin te summier was om als bewijs te dienen. De rechtbank bevestigde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was opgelegd, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter W.P.C.G. Derksen, in aanwezigheid van griffier F.M. van den Assem, en werd openbaar gemaakt.