In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Marokkaanse eiseres. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in Middelburg, waar de eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. E. van Hoof, en de verweerder door mr. J.J.J. Jansen.
De eiseres, geboren in 1972, heeft in haar asielaanvraag aangevoerd dat zij in haar thuisland Marokko te maken heeft gehad met mishandeling door haar familie na haar scheiding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit en nationaliteit van de eiseres geloofwaardig zijn, evenals haar eerste huwelijk en de daaropvolgende scheiding. Echter, de rechtbank heeft de problemen die voortvloeien uit de tweede scheiding ongeloofwaardig geacht. De staatssecretaris heeft Marokko aangemerkt als een veilig land van herkomst, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko in haar geval niet veilig is.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de eiseres niet tijdig een zienswijze heeft ingediend en dat het verzoek om uitstel door de staatssecretaris terecht niet is meegenomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van huiselijk geweld of andere bedreigingen die bescherming van de autoriteiten vereisen. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.