ECLI:NL:RBDHA:2021:6773

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
21-3636
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende omgevingsvergunningen voor steigers en loopbruggen

Op 2 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak waarin verzoekster, een belanghebbende, een voorlopige voorziening heeft verzocht tegen de verleende omgevingsvergunningen voor steigers en loopbruggen aan vergunninghouders [A] en [B]. De zaak betreft meerdere besluiten van de gemeente Krimpenerwaard en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, waarbij vergunningen zijn verleend voor de bouw van steigers en loopbruggen op verschillende locaties. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij meent dat de werkzaamheden onrechtmatig zijn en dat de steigers op haar ligplaats worden gebouwd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de werkzaamheden die nog moeten worden uitgevoerd niet onomkeerbaar zijn en dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van de verzochte voorlopige voorzieningen. De rechter heeft overwogen dat de vergunninghouders hebben verzekerd dat, indien de vergunningen ten onrechte zijn verleend, handhavend zal worden opgetreden en dat de bouwwerken eventueel verwijderd kunnen worden. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitvoering van de werkzaamheden onomkeerbare gevolgen zal hebben voor haar belangen.

Daarom heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen en is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, in aanwezigheid van griffier A.C.P. Witsiers, en is openbaar uitgesproken op 2 juli 2021. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/3636, 21/3989, 21/4017 en 21/4056

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juli 2021 in de zaken tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoekster(gemachtigde: K. Wittop-Koning),

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, verweerder 1(gemachtigde: mr. E. Dans en mr. A.D. Bouwman).

de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder 2.

(gemachtigde: mr. F.S. de Waal en M.J.A. Ferdinandus)
Aan het geding hebben deelgenomen:
[A]en
[B], vergunninghouders.

Procesverloop

In het besluit van 6 december 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder 1 aan [A] ( [B] ) een omgevingsvergunning verleend voor een loopbrug met steiger op de [plek] ter hoogte van [adres] [huisnummer 2] te [plaats] .
Verzoekster heeft tegen primair besluit 1 bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 21/3636).
In het besluit van 4 februari 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder 1 aan [B] ( [A] ) een omgevingsvergunning verleend voor een loopbrug met steiger op de [plek] ter hoogte van [adres] [huisnummer 1] te [plaats] .
Verzoekster heeft tegen primair besluit 2 bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 21/3989).
Bij besluit van 2 oktober 2019 (primair besluit 3) heeft verweerder 2 aan [B] een vergunning op grond van de Waterwet verleend voor een steiger van 12 meter, een loopbrug en twee buispalen op de [plek] ter hoogte van [adres] [huisnummer 2] te [plaats] .
Bij besluit van 30 maart 2020 (bestreden besluit 1) heeft verweerder 2 het door verzoekster tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknr. SGR 20/3379), dat aan rechtbank Rotterdam ter behandeling is doorgestuurd (zaaknr ROT 20/4060).
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknr. SGR 21/4017). In verband hiermee is het beroep weer teruggestuurd naar deze rechtbank (SGR 21/4015).
Bij besluit van 14 mei 2020 (primair besluit 4) heeft verweerder 2 aan [A] een watervergunning verleend voor een steiger van 12 meter, een loopbrug en twee buispalen op de [plek] nabij [adres] [huisnummer 3] te [plaats] .
Verzoekster heeft tegen primair besluit 4 bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SGR 21/4056).
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder 2 bij besluit van 3 juni 2021 (bestreden besluit 2) het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft vervolgens op 22 juni 2021 pro-forma beroep ingesteld tegen voornoemd besluit.
Verzoekster heeft haar verzoeksgronden aangevuld.
Verweerders hebben verweerschriften ingediend.
[B] heeft stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021. De zaken zijn gevoegd behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Vergunninghouders zijn verschenen.

Overwegingen

1.1
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.2
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.1
Op 3 september 2019 heeft [B] een omgevingsvergunning aangevraagd voor een loopbrug met steiger op de [plek] ter hoogte van [adres] [huisnummer 2] te [plaats] .
2.2
Bij primair besluit 1 heeft verweerder 1 de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij is verweerder 1 op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo van het ter plaatse geldende bestemmingsplan afgeweken.
Tegen dit besluit richt zich het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer SGR 21/3636.
2.3
Op 30 oktober 2019 heeft [A] een omgevingsvergunning aangevraagd voor een loopbrug met steiger op de [plek] ter hoogte van [adres] [huisnummer 1] te [plaats] .
2.4
Bij primair besluit 2 heeft verweerder 1 de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Daarbij is verweerder 1 op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo van het ter plaatse geldende bestemmingsplan afgeweken.
Tegen dit besluit richt zich het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer SGR 21/3989.
2.5
Op 3 september 20191 heeft [B] een watervergunning aangevraagd voor een steiger van 12 meter, een loopbrug en twee buispalen op de [plek] ter hoogte van [adres] [huisnummer 2] te [plaats] .
2.6
Bij primair besluit 3 heeft verweerder 2 de gevraagde watervergunning verleend.
Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder 2 het door verzoekster tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit richten zich het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer SGR 21/4017 en het beroep met zaaknummer SGR 21/4015.
2.7
Op 30 oktober 2019 heeft [A] een watervergunning aangevraagd voor een steiger van 12 meter, een loopbrug en twee buispalen op de [plek] ter hoogte van [adres] [huisnummer 3] te [plaats] .
2.8
Bij primair besluit 4 heeft verweerder 2 de gevraagde watervergunning verleend.
Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder 2 het door verzoekster tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit richten zich het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer SGR 21/4056 en het beroep met zaaknummer SGR 21/4232.
2.9
De steigers waarvoor aan [B] en [A] een omgevingsvergunning en een watervergunning zijn verleend zijn gelegen aan weerszijde van de steiger van verzoekster. Blijkens constateringsrapporten van verweerders van 18 en 21 mei 2021, is in het kader van de beide vergunningen een aanvang gemaakt met uitvoerende werkzaamheden.
2.1
Tegen de primaire besluiten 1 tot en met 4 heeft verzoekster in 2020 reeds verzoeken om voorlopige voorziening ingediend, die zij heeft ingetrokken na de toezegging van vergunninghouders dat zij van de verleende vergunningen geen gebruik zouden maken totdat op de bezwaarschriften van verzoekster is beslist.
3. Verzoekster voert aan dat vergunninghouders door reeds met de uitvoering van de werkzaamheden te starten, terwijl nog niet op alle bezwaarschriften is beslist, onrechtmatig handelen, omdat zij zich niet houden aan de door hen in 2020 gedane toezeggingen dat zij tot die tijd geen gebruik zouden maken van de verleende vergunningen. Verder stelt verzoekster dat de steigers worden gebouwd op haar ligplaats. Daarnaast heeft verzoekster meegedeeld dat zij in verband hiermee bij verweerders verzoeken tot het opleggen van een bouwstop heeft ingediend. Aangezien verweerders hierop tot op heden geen actie hebben ondernomen, heeft verzoekster de voorzieningenrechter gevraagd een bouwstop op te leggen en tevens verzocht beide steigers te laten verwijderen.
4.1
Verweerders stellen zich op het standpunt dat het spoedeisend belang ontbreekt, omdat de werkzaamheden - voor zover die nog niet zijn uitgevoerd - niet onomkeerbaar zijn. Verzoekster stelt daarentegen dat wel sprake is van spoedeisend belang, omdat de steigers nu nog eenvoudig te verwijderen zijn door het losmaken van bouten en moeren, maar dat het risico bestaat dat ook de 2 loopbruggen geplaatst zullen worden.
4.2
Verweerders hebben ter zitting herhaald dat de meerpalen, steigers en loopbruggen eventueel verwijderd moeten worden als de uitkomst van de beroepsprocedures zou zijn dat de vergunningen ten onrechte zijn verleend. Daarbij hebben verweerders verzekerd dat daarop ook zal worden toegezien.
4.3
Anders dan door verzoekster is betoogd, is de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat in de uitvoering van de werkzaamheden inderdaad geen sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de verzochte voorlopige voorzieningen, omdat geen onomkeerbare situatie dreigt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat gebleken is dat niet alleen de steigers, maar ook de loopbruggen na de plaatsing daarvan ook weer verwijderd kunnen worden. De voorzieningenrechter ziet geen reden om hetgeen verweerders hieromtrent hebben verklaard voor onjuist te houden.
4.4
Indien de steigers door vergunninghouders nu reeds worden afgebouwd en in beroep zou komen vast te staan dat de vergunningen ten onrechte zijn verleend, waardoor er in de toekomst over de verwijdering van de steigers een procedure gevoerd moet worden, vreest verzoekster dat in die procedure een belangenafweging zal plaatsvinden die in het voordeel van vergunninghouders zal uitvallen.
4.5
Hieraan kan verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin een spoedeisend belang ontlenen. Verweerders hebben ter zitting immers bevestigd dat daadwerkelijk handhavend zal worden opgetreden tegen de geplaatste bouwwerken indien mocht blijken dat de vergunningen ten onrechte zijn verleend.
4.6
Verzoekster heeft, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt dat het bouwen van steigers en loopbruggen onomkeerbare gevolgen zal hebben voor belangen die haar treffen.
5. Nu verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, zal de voorzieningenrechter om die reden de verzoeken afwijzen. Zij komt daarmee, zoals ter zitting toegelicht, dus niet toe aan een voorlopig oordeel omtrent de rechtmatigheid van de bestreden besluitvorming.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vandrs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.