ECLI:NL:RBDHA:2021:6895

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
NL21.1133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met betrekking tot rechtmatig verblijf en zienswijze

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die de Syrische nationaliteit bezit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 26 november 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze aanvraag werd op 29 december 2020 afgewezen door de Staatssecretaris. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag beoordeeld en vastgesteld dat de eiser niet kon aantonen dat hij gedurende vijf aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf had in Nederland voorafgaand aan zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze in te dienen tegen het voornemen tot afwijzing van zijn aanvraag, maar dat dit niet tot een andere uitkomst leidde. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij rechtmatig verblijf had en dat de afwijzing van zijn aanvraag terecht was.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend, maar dat deze vergunning was ingetrokken. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet kon terugvallen op het vertrouwensbeginsel, omdat zijn verblijfsvergunning rechtmatig was ingetrokken. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 23 juni 2021, en de eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1133
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021 in Dordrecht. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser bezit de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Hij heeft zij aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op 26 november 2019 ingediend.
Eiser heeft eerder op 24 december 2014 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 3 mei 2016 ingewilligd. Op 29 november 2017 heeft verweerder de asielvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 24 december 2014. Bij uitspraak van 24 april 2018 (NL17.15093) heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn asielvergunning gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Op 12 december 2019 heeft verweerder opnieuw de asielvergunning van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 24 december 2014, omdat eiser in het bezit is geweest van de Armeense nationaliteit. Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 juni 2020 is het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard (NL20.401). Deze uitspraak staat in rechte vast door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 december 2020 (202003874/1/V3). Bij die uitspraak is het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2020 ongegrond verklaard.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet direct voorafgaand aan zijn aanvraag vijf aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf heeft gehad. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat tegemoet is gekomen aan eisers verzoek om de beslissing aan te houden tot de intrekkingsprocedure volledig is afgerond. De ingebrachte kopie van eisers identiteitskaart leidt niet tot een andere afweging.
Beoordeling door de rechtbank
Zienswijze
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om een zienswijze in te dienen tegen het voornemen tot afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Pas in het bestreden besluit blijkt dat verweerder zijn verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze tot de uitspraak van de Afdeling in hoger beroep heeft gehonoreerd. Daarbij komt dat het bestreden besluit slechts een week na de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020 genomen is, aldus eiser.
3.1.
Op grond van artikel 3.116, eerste en tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van een zienswijze op het voornemen om een aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd af te wijzen zes weken, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt ingewilligd. Artikel 3.116, zesde lid, van het Vb bepaalt, voor zover relevant, dat het ontbreken van een schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, aan het geven van de beschikking niet in de weg staat.
3.2.
De rechtbank constateert dat het voornemen tot afwijzing van eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van 1 juli 2020 dateert. Hierbij is eiser in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken een zienswijze op het voornemen naar voren te brengen. Bij brief van 17 juli 2020 heeft eiser verzocht om uitstel van zes weken voor het indienen van een zienswijze. Bij brief van 4 augustus 2020 heeft verweerder eiser uitstel verleend tot en met 28 augustus 2020. Bij faxbericht van 25 augustus 2020 heeft eiser nogmaals verzocht om uitstel voor het indienen van een zienwijze, dan wel om aanhouding van de zaak. Als reden heeft eiser aangevoerd dat de intrekking van de asielvergunning in hoger beroep is aangevochten en daarop nog geen uitspraak is gedaan. Eiser heeft verweerder verzocht hem direct te informeren als verweerder zijn verzoek niet honoreert. Op 12 november 2020 heeft eiser zijn faxbericht van 25 augustus 2020 nogmaals aan verweerder gestuurd. Bij faxbericht van 20 november 2020 heeft eiser een (vertaalde) kopie van zijn identiteitskaart bij verweerder ingediend. Verweerder heeft voorafgaand aan het bestreden besluit niet gereageerd op het tweede uitstelverzoek van eiser.
3.3.
Uit artikel 3.116 van het Vb volgt dat verweerder in beginsel geen uitstel verleent voor het indienen van een zienswijze. In dit geval heeft verweerder één keer schriftelijk uitstel verleend op eisers verzoek. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen de door verweerder geboden termijn geen zienswijze heeft kunnen indienen op het voornemen. Eiser had ten minste een zienswijze kunnen indienen en daarbij de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2020 als uitgangspunt kunnen nemen. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020 had eiser zijn zienswijze kunnen aanvullen. Ook was eiser feitelijk in de gelegenheid om na de uitspraak van de Afdeling meteen een zienswijze in te dienen, dan wel meteen contact met verweerder op te nemen om duidelijkheid te verkrijgen over een zienswijzetermijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zonder de uitspraak van de Afdeling geen zienswijze kon indienen. Weliswaar zou het fatsoenlijk van verweerder geweest zijn om op het tweede uitstelverzoek te reageren, maar het is, gelet op het voorgaande, niet gebleken dat eiser door het uitblijven van een reactie van verweerder in zijn belangen is geschaad. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in beroep naar voren heeft kunnen brengen wat hij mogelijk in zijn zienswijze naar voren had willen brengen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door voorafgaand aan het bestreden besluit niet te reageren op het tweede uitstelverzoek van eiser.
3.4.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Rechtmatig verblijf
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van vijf jaar onbetwist rechtmatig verblijf in Nederland overeenkomstig artikel 8, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ook beschikte hij, toen hij zijn aanvraag op 26 november 2019 indiende, over een asielvergunning en had hij op één maand na vijf jaar rechtmatig verblijf. Het rechtmatig verblijf heeft voortgeduurd tot de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2020. Verder mocht hij erop vertrouwen dat hij in Nederland mocht blijven. Dat de asielvergunning voor bepaalde tijd onder voorbehoud zou zijn verleend, mist een wettelijke grondslag. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft een voltijds baan, is een zeer geliefd medewerker en collega, spreekt goed Nederlands en is zeer goed geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, aldus eiser.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat één van de vereisten voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is dat eiser direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e of l, van de Vw, dan wel op grond van een EU- verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. Dat staat in artikel 21 van de Vw. Door de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2020 staat in rechte vast dat eisers verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 24 december 2014 is ingetrokken. Dit betekent, achteraf gezien, dat eiser direct voorafgaande aan de aanvraag om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd geen rechtmatig verblijf had. Het is niet gebleken dat eiser op een andere rechtsgrondslag direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft genoten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel aanspraak maakte op rechtmatig verblijf of aanspraak maakt op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De vraag of de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder
voorbehoud was verleend, doet in deze procedure niet meer ter zake. Deze vergunning is immers rechtmatig ingetrokken, zodat eiser daaraan geen rechten kan ontlenen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem op andere wijze door verweerder is toegezegd dat hij vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft genoten. Dat eiser feitelijk meer dan vijf jaar in Nederland verblijft en hier privéleven heeft, maakt dit verblijf niet alsnog rechtmatig. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij in deze procedure niet verplicht is om te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting ook gesteld dat hij geen zelfstandig beroep op artikel 8 van het EVRM heeft gedaan, maar dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM ter invulling van het vertrouwensbeginsel is gedaan. Eiser kan een afzonderlijke aanvraag indienen om vast te laten stellen of hij een verblijfsrecht aan artikel 8 van het EVRM kan ontlenen. De rechtbank staat, mede gelet op het pleidooi van eiser ter zitting, zeker niet onverschillig tegenover de situatie waarin eiser zich bevindt, maar ziet in deze procedure geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
4.2.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.G. Bos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 juni 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.