In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 10 december 2019 een visum voor kort verblijf aangevraagd om zijn zus, referente, in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 24 december 2019 afgewezen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikte voor zijn terugreis en niet duidelijk had gemaakt dat hij tijdig zou terugkeren naar Marokko. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 28 april 2020 ongegrond verklaard, mede vanwege de COVID-19-pandemie en de daarmee samenhangende reisbeperkingen.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de schending van de hoorplicht en de argumenten over de tijdelijke aard van de COVID-19-beperkingen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat de COVID-19-pandemie nog steeds van kracht was op het moment van de beslissing. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet onder een van de uitzonderingscategorieën viel die een visum voor kort verblijf rechtvaardigden. Bovendien werd vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden, maar dit gebrek kon worden gepasseerd omdat de eiser niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Minister van Buitenlandse Zaken in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.068,-. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.