ECLI:NL:RBDHA:2021:6933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/4227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19-pandemie met schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Marokkaanse nationaliteit, en de Minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 10 december 2019 een visum voor kort verblijf aangevraagd om zijn zus, referente, in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 24 december 2019 afgewezen, omdat de eiser niet had aangetoond dat hij over voldoende middelen beschikte voor zijn terugreis en niet duidelijk had gemaakt dat hij tijdig zou terugkeren naar Marokko. Het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing werd op 28 april 2020 ongegrond verklaard, mede vanwege de COVID-19-pandemie en de daarmee samenhangende reisbeperkingen.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de schending van de hoorplicht en de argumenten over de tijdelijke aard van de COVID-19-beperkingen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, omdat de COVID-19-pandemie nog steeds van kracht was op het moment van de beslissing. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet onder een van de uitzonderingscategorieën viel die een visum voor kort verblijf rechtvaardigden. Bovendien werd vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden, maar dit gebrek kon worden gepasseerd omdat de eiser niet benadeeld was door het ontbreken van een hoorzitting.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Minister van Buitenlandse Zaken in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.068,-. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4227

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: [naam 1],
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden.

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 20 mei 2020 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op 20 april 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is verschenen referente en de tolk [naam 2].

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 10 december 2019 heeft hij een visum voor kort verblijf aangevraagd met als doel het bezoeken van referente ([naam referente]) in Nederland. Referente is de zus van eiser.
2. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Ook is niet aangetoond dat eiser over voldoende middelen beschikt voor de terugreis naar Marokko. Verder heeft hij zijn voornemen om tijdig terug te keren naar Marokko volgens verweerder onvoldoende duidelijk gemaakt.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard omdat door de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie (EU) ter bescherming van de volksgezondheid (artikel 32, eerste lid, onder a) vi van Verordening 810/2009 -Visumcode).
4. Eiser voert aan dat verweerder de ruimte heeft om visumaanvragen in te willigen, ondanks de aan de COVID-19-pandemie gerelateerde (reis)beperkingen. Eiser wijst in dit verband op twee beschikkingen van 30 april en 12 mei 2020, waaruit blijkt dat verweerder aanvragen om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft ingewilligd.
4.1.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. De afwijzing is gebaseerd op artikel 32, eerste lid, onder a) vi van Verordening 810/2009 (Visumcode), artikel 2, eenentwintigste lid, van Schengengrenscode en de richtsnoeren inzake grensbeheer van de Europese Raad van 17 maart 2020. Op die basis heeft verweerder per 19 maart 2020 tijdelijke beperkingen ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de EU ter bescherming van de volksgezondheid opgelegd. Toerisme, familie – of vriendenbezoeken en zakenbezoeken worden in beginsel aangemerkt als niet-essentiële bezoeken. Nu het in onderhavig geval om een aanvraag om een visum voor kort verblijf gaat is verweerder (in beginsel) gehouden om gebruik te maken van de weigeringsgrond “gevaar voor de volksgezondheid”. De vergelijking met mvv-zaken gaat niet op omdat deze visumzaken niet als niet-essentiële bezoeken worden aangemerkt.
5. Eiser voert verder als beroepsgrond aan dat de COVID-19-pandemie slechts een tijdelijke belemmering is en verweerder met de afwijzing van de visumaanvraag vooruitloopt op een door eiser in de toekomst geplande bezoek aan Nederland. Eiser wijst in dit verband op een verweerschrift van verweerder van 1 mei 2020 uit een willekeurige bewaringszaak.
5.1.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Een visumaanvraag wordt door verweerder beoordeeld op basis van de op het moment van beslissen bekende feiten en omstandigheden. Op het moment van het nemen van het bestreden besluit was de COVID-19-pandemie nog in volle gang en waren de vastgestelde reisbeperkingen nog onverminderd van kracht. Onbekend was hoelang dit nog zou duren, zodat de keuze van verweerder om de zaak niet aan te houden in afwachting van de COVID-ontwikkelingen, maar een beslissing op bezwaar te nemen niet onrechtmatig kan worden geacht.
5.2.
Voor zover eiser met de beroepsgrond beoogt een visum te krijgen waarvan de ingangsdatum wordt uitgesteld tot de covid-reisbeperkingen zijn opgeheven treft dat geen doel. Immers, uit artikel 9, eerste lid, van de Visumcode volgt dat er ten hoogste een periode van drie maanden kan liggen tussen de verlening van een visum en de inreisdatum. De reden voor het hanteren van een dergelijke korte termijn is dat de lidstaten er zeker van moeten kunnen zijn dat de aanvrager op het moment van inreis nog aan de voorwaarden voor visumverlening voldoet.
6. Eiser voert verder als beroepsgrond aan dat het bestreden besluit in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) is genomen. Eiser wijst in dit verband op een stuk van mr. W. Raspe.
6.1.
De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond. Een visum kort verblijf is in beginsel niet de geëigende weg om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu het doel van een dergelijk visum juist kort en niet langdurig verblijf betreft en in de regel geen permanente bijdrage kan leveren aan het uitoefenen van familieleven. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan eiser – in afwijking van verweerders beleid – kort verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan zijn gesteld noch gebleken.
7. Eiser voert tot slot als beroepsgrond aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Nu verweerder de afwijzing van de visumaanvraag in het bestreden besluit op een andere grondslag heeft gebaseerd was hij gehouden om eiser in bezwaar te horen.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder inderdaad de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidende hoorplicht heeft geschonden. Het bestreden besluit is volledig gebaseerd op een andere grondslag. Het had mede uit het oogpunt van zorgvuldigheid op de weg van verweerder gelegen eiser (al dan niet via een schriftelijke ronde) over de nieuwe grondslag te horen. Uit de aanvraag of uit het bezwaar kan niet worden afgeleid of eiser onder één van de uitzonderingscategorieën op de weigeringsgrond ‘gevaar voor de volksgezondheid’ valt. Er is immers ook een uitzonderingscategorie die verband houdt met familiebezoek. Op voorhand kon dan ook niet worden gesteld dat horen zinloos zou zijn omdat eiser naar inschatting en veronderstelling van verweerder niets zou kunnen inbrengen tegen de weigering op de nieuwe grondslag.
7.2.
Referente heeft ter zitting de gelegenheid gehad om een mondelinge toelichting te geven. Bovendien kan achteraf worden vastgesteld dat een hoorzitting of een extra schriftelijke ronde niet tot een andersluidend besluit zou hebben geleid. Eiser vormt immers een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege een mogelijk besmettingsgevaar met COVID-19 en valt, zo is ter zitting gebleken, niet onder een van de uitzonderingscategorieën. Dat betekent dat eiser niet is benadeeld door de omstandigheid dat hij niet is gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een gebrek dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Omdat eiser terecht heeft gesteld dat de hoorplicht is geschonden, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 25 juni 2021.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.