ECLI:NL:RBDHA:2021:7009

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
SGR 20/4979
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die sinds 5 maart 2012 een bijstandsuitkering ontving, en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres per 1 oktober 2019 en de herziening van het recht op bijstand over de periode van 30 november 2017 tot en met 30 september 2019. De intrekking en herziening zijn gebaseerd op de stelling dat eiseres een gezamenlijke huishouding voerde met de vader van haar dochter, [dochter].

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de claim dat eiseres en [dochter] gedurende de gehele periode van 30 november 2017 tot en met 30 september 2019 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De onderzoeksbevindingen, waaronder anonieme meldingen, waarnemingen en een fraudeonderzoek, zijn niet concreet genoeg om te concluderen dat [dochter] zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast bij verweerder ligt en dat deze niet is nagekomen.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen de herziening en terugvordering gegrond verklaard en het bestreden besluit II vernietigd. De rechtbank heeft primair besluit II herroepen, maar het beroep tegen de intrekking van de bijstandsuitkering ongegrond verklaard. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/4979

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. B.F. van Es),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Stokkel).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) per 1 oktober 2019 ingetrokken.
Bij besluit van 12 december 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand op grond van de Pw over de periode van 30 november 2017 tot en met 30 september 2019 herzien en de over deze periode uitbetaalde bijstand ten bedrage van € 25.499,28 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Bij separaat besluit van 9 juni 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben beide partijen ermee ingestemd dat het beroep vanwege de maatregelen rondom het coronavirus schriftelijk wordt afgehandeld.
Bij brief van 7 mei 2021 heeft de rechtbank schriftelijk aanvullende vragen aan eiseres gesteld. Eiseres heeft hierop niet gereageerd.
Bij separate brief van 7 mei 2021 heeft de rechtbank schriftelijk aanvullende vragen aan verweerder gesteld. Verweerder heeft deze vragen bij brief van 12 mei 2021 beantwoord.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontving sinds 5 maart 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij staat samen met haar minderjarige dochter sinds 30 november 2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het uitkeringsadres in Leiden.
1.2
Op 14 mei 2019 en 8 oktober 2019 ontving het team Werk en Inkomen een anonieme melding dat eiseres op het uitkeringsadres zou samenwonen met de vader van haar dochter, [dochter] ( [dochter] ), dat [dochter] in het bezit zou zijn van een witte BMW en dat eiseres in het bezit zou zijn van twee paarden die zijn gestald bij een manege in Katwijk. Naar aanleiding van deze meldingen is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte bijstandsuitkering. Dit onderzoek bestond uit het verrichten van dossieronderzoek, internetonderzoek, het opvragen van het waterverbruik op het uitkeringsadres en het raadplegen van bankafschriften van eiseres. Daarnaast zijn waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres in de periode van 11 tot en met 31 oktober 2019, is eiseres op 31 oktober 2019 gehoord en heeft aansluitend aan het hoor- en wederhoorgesprek een huisbezoek plaatsgevonden. Ten slotte heeft op 8 november 2019 een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij drie buren van eiseres zijn gehoord. De bevindingen van bovenstaand onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Fraudeonderzoek van 14 november 2019.
1.3
Dit rechtmatigheidsonderzoek heeft geleid tot de primaire besluiten. Verweerder heeft aan beide primaire besluiten ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet door te geven dat zij sinds 30 november 2017 een gezamenlijke huishouding voert met [dochter] . Eiseres heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het advies van de Regionale Commissie Bezwaarschriften van 25 mei 2020, op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek in onderlinge samenhang bezien voldoende steun bieden voor het standpunt dat eiseres en [dochter] vanaf 30 november 2017 beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Er hoefde geen onderzoek te worden verricht naar de vraag of ook sprake is geweest van wederzijdse zorg, aangezien eiseres en [dochter] samen een dochter hebben, die ook door [dochter] is erkend. Nu eiseres geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding met [dochter] , heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder stelt zich op het standpunt dan ook gehouden te zijn om het recht van eiseres op bijstand per 1 oktober 2019 in te trekken en het recht op bijstand over de periode van 30 november 2017 tot en met 30 september 2019 te herzien en de betaalde bijstand terug te vorderen. Van dringende redenen op grond waarvan (gedeeltelijk) van terugvordering moet worden afgezien is niet gebleken, aldus verweerder.
3. Eiseres bestrijdt dat [dochter] in de periode van 30 november 2017 tot en met 30 september 2019 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Eiseres benadrukt dat de bewijslast op verweerder rust, zeker gelet op de sterke contra-indicaties dat [dochter] zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Het waterverbruik wijkt niet af van het gemiddelde waterverbruik van een tweepersoonshuishouden. Het hogere waterverbruik kan bovendien verklaard worden door het feit dat eiseres veel wast. Daarnaast is van belang dat op het uitkeringsadres, behoudens wat kleding, geen persoonlijke spullen van dan wel post of administratie op naam van [dochter] is aangetroffen. Dat [dochter] gemiddeld twee tot drie dagen per week bij eiseres was en dat buren verklaard hebben [dochter] regelmatig bij de woning van eiseres te hebben gezien, bewijst niet dat [dochter] in de gehele periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. [dochter] stond in de te beoordelen periode niet ingeschreven in de BRP en eiseres wist ook niet exact waar [dochter] de overige vijf dagen van de week verbleef. Het lag op de weg van verweerder om hier onderzoek naar te doen, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Gelet op het voorgaande is volgens eiseres geen sprake van een schending van de inlichtingenverplichting op grond waarvan verweerder de bijstandsuitkering van eiseres per 1 oktober 2019 mocht intrekken. Ook was verweerder niet gerechtigd om de over de periode van 30 november 2017 tot en met 30 september 2019 betaalde bijstand terug te vorderen.
4. Voor de wet- en regelgeving die op deze zaak van toepassing is, verwijst de rechtbank naar de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5. De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode wat betreft de beëindiging van het recht op bijstand loopt van 1 oktober 2019 tot en met 28 november 2019 en wat betreft de herziening en terugvordering van 30 november 2017 tot en met 30 september 2019.
6.1
In deze zaak draait het om de vraag of eiseres in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [dochter] . Vast staat dat uit de relatie van eiseres met [dochter] een dochter is geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, onder b, van de Pw is daarom voor de beantwoording van bovenstaande vraag enkel bepalend of eiseres en [dochter] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
6.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] ligt het hoofdverblijf van een betrokkene daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
6.3
Verder is het ook vaste rechtspraak van de CRvB [2] dat een besluit tot herziening of intrekking van het recht op bijstand een belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking, herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de verweerder. Dit betekent dat verweerder de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
6.4
Niet in geschil is dat eiseres in de periode in geding haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De vraag is of [dochter] daar ook zijn hoofdverblijf had in de periode in geding. De rechtbank stelt vast dat [dochter] sinds 18 januari 2017 de status ‘Registratie Niet-Ingezetenen’ (RNI) heeft.
6.5
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van verweerder, in onderlinge samenhang bezien, geen toereikende grondslag voor het oordeel dat eiseres en [dochter] gedurende de gehele periode in geding beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
6.6
De in de omgeving van het uitkeringsadres verrichte waarnemingen zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet. Volgens de opsteller van het Rapport Fraudeonderzoek (het rapport) komt uit de waarnemingen naar voren dat een witte BMW die op naam van de moeder van eiseres geregistreerd staat in de buurt van het uitkeringsadres geparkeerd staat. Verder zou uit de waarnemingen naar voren komen dat een lang manspersoon op vroege tijdstippen de woning van eiseres verlaat om naar zijn werk te gaan en dat deze manspersoon ’s middags de woning weer binnengaat. Bij het rapport zit een lijstje met data en tijden van de waarnemingen, echter hieruit blijkt niet wanneer en hoe vaak voornoemde bevindingen geconstateerd worden. Ook is niet te controleren of de manspersoon die een onbekend aantal keren gesignaleerd is [dochter] is. Aan de hand van de bij het rapport gevoegde foto’s zijn de opgesomde constateringen niet te verifiëren, aangezien op deze foto’s enkel de woning van eiseres, een Volkswagen Polo en een Ford Ka te zien zijn. Bovendien bestrijken de waarnemingen enkel de periode van 11 tot en met 31 oktober 2019 en valt daaruit niets af te leiden over de periode daaraan voorafgaand.
6.7
Ook de tijdens het huisbezoek gedane constateringen zijn ontoereikend voor de conclusie dat [dochter] zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres gedurende de periode in geding. Blijkens het rapport is tijdens het huisbezoek op 31 oktober 2019 op de bank in de huiskamer een onderlaken, een deken en wat sierkussentjes aangetroffen. Op een eetkamerstoel worden kledingstukken en in de badkamer scheerspullen van [dochter] aangetroffen. Ten slotte liggen in de schuur werkschoenen en gereedschap van [dochter] . Naar het oordeel van de rechtbank zijn de tijdens het huisbezoeken gedane constateringen, wat daar ook van zij, enkel van belang voor de situatie ten tijde van het huisbezoek en kunnen hieraan geen conclusies verbonden worden wat betreft de periode daarvoor.
6.8
Ook de in het kader van het buurtonderzoek op 8 november 2019 afgelegde verklaringen van de buurtgenoten zijn niet concreet en specifiek genoeg om een toereikende onderbouwing te bieden voor het standpunt van verweerder. Dat, blijkens de drie bij het rapport gevoegde verklaringen, alle ondervraagde buurtgenoten de man op de getoonde foto als [dochter] herkennen en alle buren aangeven dat eiseres en [dochter] sinds circa twee jaar respectievelijk anderhalf jaar samen woonachtig zijn op het uitkeringsadres is daartoe onvoldoende. De ene buurtgenoot geeft namelijk enkel aan eiseres en [dochter] regelmatig te zien maar overdag nooit thuis te zijn en de andere twee ondervraagde buurtgenoten hebben zich überhaupt niet uitgelaten over hoe vaak zij eiseres en/of [dochter] zien. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze verklaringen dan ook hoogstens als steunbewijs fungeren.
6.9
Wat betreft de door eiseres op 31 oktober 2019 afgelegde verklaring oordeelt de rechtbank als volgt. Blijkens het gespreksverslag heeft eiseres toen tegenover de medewerkers fraudeonderzoek van de gemeente verklaard dat [dochter] eigenlijk in een caravan in de buurt van Apeldoorn woont, dat hij daarnaast ook bij zijn zoon Donny in Voorschoten verblijft en dat hij gemiddeld twee tot drie dagen bij eiseres slaapt. Verder heeft zij verklaard dat [dochter] er de laatste maanden veel is geweest, omdat eiseres zich niet lekker voelde, en dat hij elke dag langskomt om zijn dochter te zien. Volgens eiseres blijft [dochter] steeds vaker slapen; de afgelopen twee weken heeft hij negen tot tien nachten op het uitkeringsadres geslapen. Vervolgens heeft eiseres verklaard dat de man die tijdens de waarnemingen ’s ochtends gezien is bij het verlaten van de woning en die ’s middags weer terugkeert naar het uitkeringsadres [dochter] is. Ten slotte heeft eiseres desgevraagd verklaard dat [dochter] inderdaad op haar adres verblijft. Volgens eiseres is dat zo gegroeid de laatste tijd en gaat het erg leuk met [dochter] . Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze verklaring ook geen toereikende onderbouwing voor de conclusie dat [dochter] in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Eiseres geeft dan wel aan dat [dochter] de afgelopen maanden veel bij haar en haar dochter is geweest en dat hij steeds vaker blijft slapen, echter dit alleen is onvoldoende om te concluderen dat [dochter] vanaf 30 november 2017 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Uit de verklaring van eiseres vallen alleen gegevens af te leiden over de situatie tijdens het gesprek en de laatste paar maanden daarvoor. Aan de verklaring van eiseres kunnen dan ook geen conclusies worden verbonden wat betreft de periode daaraan voorafgaand.
6.1
Ook het waterverbruik op het uitkeringsadres biedt onvoldoende steun voor de conclusie van verweerder. Uit de gegevens van Dune blijkt enkel dat op het uitkeringsadres in de periode van 2 november 2017 tot en met 16 november 2018 144 m3 verbruikt is. In de reactie van 12 mei 2021 heeft verweerder toegelicht dat verweerder wat betreft het waterverbruik uitgaat van de NIBUD-normen en dat volgens deze normen 93 m3 het gemiddelde waterverbruik per jaar is voor een tweepersoonshuishouden en 135 m3 voor een driepersoonshuishouden. Hoewel de rechtbank aannemelijk acht dat een waterverbruik van 144 m3 overeenkomt met een driepersoonshuishouden, is dit eveneens onvoldoende voor de conclusie dat [dochter] in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het dossier bevat namelijk alleen gegevens over het waterverbruik in de periode van 2 november 2017 en 16 november 2018. Het waterverbruik in die periode daarna is onbekend.
6.11
Met de hiervoor besproken onderzoeksbevindingen, ook wanneer deze in onderlinge samenhang worden beschouwd, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat [dochter] in de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Hieruit volgt dat er geen toereikende grondslag bestaat voor de herziening over de periode van
30 november 2017 tot en met 30 september 2019 en de daarmee samenhangende terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de op 31 oktober 2019 door eiseres afgelegde verklaring, in combinatie met de onder 6.7 tot en met 6.9 opgesomde onderzoeksbevindingen, echter wel een toereikende onderbouwing voor de conclusie dat [dochter] sinds 1 oktober 2019 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. De rechtbank acht hierbij van doorslaggevend belang dat eiseres aan het einde van het verhoor erkend heeft dat [dochter] bij haar verblijft, dat hij op dat moment in haar woning is en dat hij de sleutel van haar huis heeft. Verder acht de rechtbank van belang dat eiseres verklaard heeft dat hij de twee weken voorafgaand aan het verhoor negen tot tien nachten op het uitkeringsadres heeft geslapen. Ook de waarnemingen, het buurtonderzoek en het huisbezoek wijzen in die richting. Al deze onderzoeksbevindingen maken in onderlinge samenhang bezien aannemelijk dat [dochter] vanaf 1 oktober 2019 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Nu eiseres van de gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan verweerder, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Verweerder was dan ook gehouden om op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw het recht op bijstand van eiseres per 1 oktober 2019 in te trekken.
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering, gegrond verklaren en bestreden besluit II vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat primair besluit II herroepen wordt. Voor zover het beroep gericht is tegen de intrekking wordt het ongegrond verklaard.
8. Omdat de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen de herziening en terugvordering, gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank ziet tevens aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit II;
  • herroept primair besluit II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 48 te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hoger beroepschrift. U moet dit hoger beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE: Wettelijk kader

Participatiewet

Artikel 3
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
echtgenoot: geregistreerde partner;
echtgenoten: geregistreerde partners;
huwelijk: geregistreerd partnerschap;
gehuwd: als partner geregistreerd;
gehuwde: als partner geregistreerde;
gehuwden: als partners geregistreerden;
echtscheiding: beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door de dood of vermissing.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
ls gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
3. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(…)
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
(…)
Artikel 54
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
(…)
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:376.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:376 en ECLI:NL:CRVB:2021:377.