ECLI:NL:RBDHA:2021:7110

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
C/09/608680 / FA RK 21-1646
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige en benoeming van een voogd

Op 15 juni 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren op [geboortedag 1] 2019. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om beëindiging van het gezag, omdat de minderjarige sinds haar uithuisplaatsing op vier weken leeftijd bij pleegouders verblijft en zich daar goed ontwikkelt. De moeder heeft weliswaar positieve ontwikkelingen doorgemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat het perspectief van de minderjarige in het pleeggezin ligt en dat terugplaatsing bij de moeder schadelijk zou zijn voor haar ontwikkeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar situatie te verbeteren ruimschoots is overschreden en dat de hechting van de minderjarige aan de pleegouders niet verstoord mag worden. De rechtbank heeft het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder toegewezen en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering benoemd tot voogdes over de minderjarige. Het verzoek van de moeder om een contra-expertise werd afgewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. E.M.M. Engbers, kinderrechter, en is op 29 juni 2021 schriftelijk vastgesteld.

Uitspraak

rechtbank DEN HAAG
Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: FA RK 21-1646 / C/09/608680
Datum uitspraak: 15 juni 2021
Beschikking van de Enkelvoudige Kamer
Beëindiging gezag
Afwijzing contra-expertise artikel 810a lid 2 Rv
in de zaak naar aanleiding van het op 8 maart 2021 ingekomen verzoek van:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden(hierna te noemen: de Raad),
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag 1] 2019 te [geboorteplaats 1]
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
met briefadres in [woonplaats]
advocaat: mr. A.L. Witteveen, gevestigd in Den Haag.

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

de beoogd voogdes,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,

[pleegouders] ,

hierna te noemen: de pleegouders.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de moeder.
Op 15 juni 2021 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- mw. [vertegenwoordiger van de raad] namens de Raad;
- mw. [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de pleegouders.
Niet verschenen is [de man] , de vader, die abusievelijk is opgeroepen als belanghebbende maar door de rechtbank niet als zodanig is aangemerkt. Hij is via zijn advocaat, mr. F.A.M. Engels, in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

Feiten

- [minderjarige] is erkend door de vader.
- De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
- [minderjarige] verblijft feitelijk in een pleeggezin, bij de oom en tante vaderszijde.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 2019 [minderjarige] onder toezicht gesteld van 8 oktober 2019 tot 8 oktober 2020.
- De kinderrechter heeft bij beschikking van 6 oktober 2020 de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd van 8 oktober 2020 tot 8 oktober 2021.

Verzoek en verweer

Het verzoek strekt tot beëindiging van het gezag van de moeder en tot benoeming van de gecertificeerde instelling als voogdes over [minderjarige] . De Raad heeft het volgende aan het verzoek ten grondslag gelegd. [minderjarige] is toen zij vier weken oud was, bij de pleegouders, haar oom en tante vaderszijde komen wonen. Zij ontwikkelt zich goed en is in het pleeggezin gehecht. De reden van de uithuisplaatsing was dat er sprake was van ruzies met geweld tussen de ouders, dakloosheid en hardnekkige verslavingsproblematiek van de vader. Hulpverlening voor verbetering van de situatie is niet van de grond gekomen. De moeder heeft zich welwillend opgesteld, maar haar loyaliteit naar de vader toe heeft een gezinsopname en een plaatsing in een moeder-kindhuis met [minderjarige] destijds in de weg gestaan. Sinds juli 2020 verbleef de moeder, die in augustus 2020 bevallen is van het zusje van [minderjarige] , op een leefgroep van de Brijder. Inmiddels verblijft zij in het Babyhuis in Leiden. De Brijder en het Babyhuis hebben aangegeven dat [minderjarige] met de moeder en haar andere dochter bij hen kan verblijven, maar de Raad acht dit een te risicovolle ingreep. Het perspectief van [minderjarige] ligt in het pleeggezin. Als [minderjarige] terug wordt geplaatst bij haar moeder, moet daarvoor de hechting met de pleegouders verstoord worden. Dat is schadelijk voor de ontwikkeling van [minderjarige] . Het gezag van de moeder moet worden beëindigd zodat voor iedereen duidelijk is dat [minderjarige] in het pleeggezin blijft wonen. Een langere periode van onzekerheid, bijvoorbeeld door een contra-onderzoek, is niet in het belang van [minderjarige] .
Door en namens de moeder is verweer gevoerd. De advocaat van de moeder heeft primair verzocht het verzoek van de Raad af te wijzen en subsidiair verzocht om de beslissing aan te houden in afwachting van een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv. Daartoe is in het verweerschrift en ter zitting het volgende naar voren gebracht. Na de uithuisplaatsing zijn bodemeisen opgesteld om het perspectief van [minderjarige] te kunnen bepalen. De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing behandeling gehad en er is bij haar een persoonlijkheidsonderzoek afgenomen. De moeder kampt met borderline problematiek, waarvoor zij therapie krijgt. De behandelaar van de Brijder heeft aangegeven dat de emotieregulatie van de moeder is verbeterd. Daarnaast is er door de systeemgesprekken tussen de moeder en de grootmoeder moederszijde meer balans in hun onderlinge relatie gekomen. De Brijder is positief over de opvoedvaardigheden van de moeder. De rol van de vader, die na een detentie nu in een afkickkliniek verblijft, blijft een punt van aandacht, maar de Brijder ziet hierin meer afstand en stabiliteit bij de moeder. Op alle probleemgebieden is een positieve ontwikkeling zichtbaar, waardoor de moeder is doorgestroomd naar het Babyhuis in Leiden. Het standpunt van de Raad dat de aanvaardbare termijn is verstreken, is onjuist, althans onvoldoende onderbouwd. Er moet in de beoordeling over het verstrijken van de aanvaardbare termijn sprake zijn van maatwerk. De Raad heeft op voorhand al de ‘standaardtermijn’ van een half jaar vastgesteld, zonder dat hierbij de positieve ontwikkelingen van de moeder en de ontwikkeling van [minderjarige] zijn betrokken. De Raad heeft niet onderbouwd waaruit blijkt dat [minderjarige] last heeft van onzekerheid over haar perspectief. De Raad neemt ten onrechte aan dat de moeder de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet kan dragen. De moeder heeft onvoldoende kans gehad om te werken aan thuisplaatsing van [minderjarige] , terwijl zij wel een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Jonge kinderen kunnen zich pas hechten vanaf dat zij drie maanden oud zijn. De uithuisplaatsing toen [minderjarige] 4 weken oud was, heeft dus geen hechtingsbreuk veroorzaakt, waardoor het argument van de Raad dat nog een hechtingsbreuk moet worden voorkomen, niet klopt. Bovendien kan de hechting met de pleegouders in stand blijven door een ruime omgangsregeling met hen. Indien de rechtbank toch van oordeel is dat het gezag van de moeder moet worden beëindigd, verzoekt de moeder een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv, zodat kan worden onderzocht of de moeder voldoende kan aansluiten bij [minderjarige] , of thuisplaatsing in het belang van [minderjarige] is met het oog op de hechting in het pleeggezin en of de moeder in staat kan worden geacht om zichzelf voldoende weerbaar op te stellen ten aanzien van de vader. In het NIFP-onderzoek worden indicaties en contra-indicaties voor thuisplaatsing meegenomen. De hechting aan de pleegouders is een contra-indicatie, maar het NIFP neemt dat mee in de afweging of thuisplaatsing in het belang van [minderjarige] is.
De gecertificeerde instelling heeft ingestemd met het verzochte en het volgende naar voren gebracht. In oktober 2019 is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] vastgesteld op zes maanden. De aanvaardbare termijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Er zijn nog altijd zorgen over de weerbaarheid van de moeder jegens de vader. De moeder verblijft met het zusje van [minderjarige] in het Babyhuis. Er is nog geen zicht op een vervolgplek. De hechting van [minderjarige] in het pleeggezin moet zwaarder wegen dan een nieuwe kans voor de moeder om voor [minderjarige] te zorgen. De enige mogelijkheid om duidelijkheid te krijgen over het perspectief van [minderjarige] is een gezagsbeëindiging.
De pleegouders hebben ingestemd met het verzochte en het volgende naar voren gebracht. Het gaat goed met [minderjarige] en met haar ontwikkeling. De pleegouders zijn blij dat ze voor [minderjarige] mogen zorgen, maar het is wel belangrijk dat wordt vastgesteld wat het perspectief van [minderjarige] is. Op die manier komt er duidelijkheid voor [minderjarige] over waar zij zal opgroeien, en kan er rust worden gecreëerd. Op dit moment wordt de veiligheid van [minderjarige] in het Babyhuis aangevoerd als argument voor terugplaatsing, maar het is de vraag hoe dat zal zijn als de moeder op termijn weer zelfstandig gaat wonen, ook gelet op de relatie met de vader.

Beoordeling

De rechtbank overweegt dat zij op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder kan beëindigen, indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
De rechtbank is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a BW is voldaan. Daartoe overweegt zij als volgt. [minderjarige] is nu twee jaar oud en is uithuisgeplaatst toen zij vier weken oud was vanwege de grote zorgen over de thuissituatie bij de moeder en de relatie tussen de ouders. [minderjarige] verblijft sindsdien bij de pleegouders, haar oom en tante vaderszijde. De moeder heeft ontegenzeggelijk een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Toch ligt het perspectief van [minderjarige] in het pleeggezin. De aanvaardbare termijn waarbinnen [minderjarige] in onzekerheid kan verkeren over haar opgroeiperspectief is verstreken. In de beschikking van 8 oktober 2019 heeft de kinderrechter al overwogen dat in het half jaar daarna het perspectief van [minderjarige] duidelijk moest worden. In hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank van 6 oktober 2020 is de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog bekrachtigd. In het vaststellen van de aanvaardbare termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden in het individuele geval. Voor [minderjarige] geldt dat zij als jonge baby van vier weken oud bij de pleegouders is geplaatst. Bij jonge kinderen wordt de termijn van zes maanden aangehouden als richtlijn. Hiervan kan weliswaar van worden afgeweken, maar in het geval van [minderjarige] is de termijn ruimschoots overschreden. [minderjarige] blijft inmiddels twee jaar in het pleeggezin, is hier gehecht en het gaat hier goed met haar. Terugplaatsing bij de moeder zou een hechtingsbreuk veroorzaken, hetgeen [minderjarige] in haar ontwikkeling zou schaden en daarom niet in haar belang is. Bovendien is het onzeker hoe de situatie van de moeder er na verblijf in het Babyhuis uitziet. Er is nog geen vervolgplek gevonden en zijn er nog altijd zorgen over haar relatie met de vader, die destijds voor een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige] zorgde. Beëindiging van het gezag van de moeder is noodzakelijk, zodat voor alle betrokkenen duidelijk is waar [minderjarige] zal opgroeien. De rechtbank begrijpt het verdriet en vertwijfeling van de moeder hierover, te meer nu haar andere dochter wel bij haar woont en de betrokken hulpverleners daarover positief zijn over de moeder. De rechtbank is echter van oordeel dat thuisplaatsing voor [minderjarige] niet in haar belang is. De rechtbank zal het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder daarom toewijzen. Ten aanzien van het verzoek tot benoeming van een deskundige voor contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv overweegt de rechtbank dat een contra-onderzoek niet mede tot beslissing in de zaak zal leiden en dat het belang van [minderjarige] zich hiertegen verzet. De aanvaardbare termijn is al geruime tijd verstreken en het staat vast dat het onderbreken van de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders, en daarmee de hechting, schadelijk zal zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] . Daarmee staat tevens vast dat [minderjarige] bij de pleegouders moet blijven wonen, en dat gezagsbeëindiging de geëigende kinderbeschermingsmaatregel is. Een NIFP-onderzoek zal daarom geen toegevoegde waarde hebben. Bovendien is het een intensief en tijdrovend traject, terwijl in deze zaak nu, of in ieder geval op zeer korte termijn de knoop moet worden doorgehakt over waar [minderjarige] zal opgroeien. Het is niet in [minderjarige] ’s belang om de onzekerheid hierover nog langer te laten voortduren. De rechtbank komt daarom tot afwijzing van het verzoek van de moeder.
Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden dat een gezagsvoorziening over [minderjarige] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, BW een voogd over haar te benoemen. De gecertificeerde instelling heeft zich schriftelijk bereid verklaard de voogdij over [minderjarige] te aanvaarden.

Beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van
de moeder: [de vrouw] , geboren op [geboortedag 2] 1993 te [geboorteplaats 2]
over de minderjarige:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag 1] 2019 te [geboorteplaats 1]
benoemt William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering tot voogdes over voormelde minderjarige;
gelast de griffier deze beslissing te laten aantekenen in het gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2021 door mr. E.M.M. Engbers, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kokx als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 29 juni 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.