ECLI:NL:RBDHA:2021:7113

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/7969
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wijziging verblijfsvergunning op basis van huiselijk geweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van het doel van een verblijfsvergunning. Eiseres, een Iraanse vrouw, had een verblijfsvergunning op basis van gezinshereniging, maar verzocht om wijziging naar niet-tijdelijke humanitaire gronden, omdat zij stelde slachtoffer te zijn van huiselijk geweld door haar ex-partner. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat het huiselijk geweld had geleid tot de verbreking van de relatie.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eiseres onvoldoende objectieve gegevens had aangetoond om haar claim te onderbouwen. Eiseres had geen aangifte gedaan van het huiselijk geweld en de overgelegde verklaringen van haar huisarts en andere instanties waren niet als objectieve bewijsstukken te beschouwen, aangezien deze waren gebaseerd op haar eigen verklaringen. De rechtbank benadrukte dat voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, eiseres moet aantonen dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden.

Daarnaast werd het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen in zijn beslissing en dat er geen schending van dit recht was, aangezien eiseres en haar zoon in Iran een bestaan zouden kunnen opbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/7969

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2021 in de zaak tussen

[Naam 1], eiseres,

V-nummer: [Nummer]
gemachtigde: mr. R. Hijma,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman.

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag tot wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig tolk S. Markarian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [Geb. datum 1] 1966 en heeft de Iraanse nationaliteit. Haar zoon [Naam 2] is geboren op [Geb. datum 2] 2008 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Van 10 april 2017 tot 24 oktober 2018 was eiseres in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [Naam 3] destijds haar partner. Verweerder heeft de verblijfsvergunning verlengd voor de periode van 24 januari 2019 tot 17 januari 2024.
Op 13 maart 2020 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het wijzigen van het verblijfsdoel van haar verblijfsvergunning naar ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’, omdat zij stelt slachtoffer te zijn geworden van huiselijk geweld binnen de relatie met haar inmiddels ex-partner.
2. Bij besluit van 28 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat zij volgens verweerder niet heeft aangetoond dat huiselijk geweld heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de relatie met haar ex-partner. Ook is haar verblijfsvergunning ingetrokken, omdat niet meer voldaan wordt aan het doel waarvoor deze is verleend. Het beroep op artikel 8 van het EVRM [1] slaagt volgens verweerder niet. Wel is er ambtshalve een verblijfsdocument EU/EER als bedoeld in artikel 9 van de Vw [2] met de aantekening ‘Residence card for a family member of an EU citizen’ aan eiseres verleend, omdat verweerder heeft vastgesteld dat zij verblijfsrecht heeft op grond van het arrest Chavez-Vilchez van het HvJ EU [3] vanwege haar zoon. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat zij wel degelijk heeft aangetoond dat huiselijk geweld heeft geleid tot de verbreking van de relatie met haar ex-partner. Dat de rapportage van Veilig Thuis en de brief van de huisarts enkel gebaseerd zijn op haar eigen verklaringen is logisch in een situatie als deze. In paragraaf B9/11 van de Vc [4] staat niet dat aan eigen verklaringen geen betekenis toekomt. Volgens eiseres zou bepalend moeten zijn of deze verklaringen geloofwaardig zijn; verweerder dient daar van uit te gaan zo lang er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor het tegendeel. Verweerder had haar moeten horen. Verweerder miskent bovendien dat de reden dat eiseres nooit aangifte heeft gedaan – angst voor meer geweld en de vrees haar zoon kwijt te raken – niet onaannemelijk is. Verder gaat verweerder er volgens eiseres ten onrechte lichtvaardig van uit dat zij zich met haar zoon in Iran kan vestigen. Voor haar zoon is dat ondenkbaar, alleen al vanwege de geregelde omgang met zijn vader en zijn schoolgang in Nederland. Van een jongen die hier geboren en getogen is en de Nederlandse nationaliteit heeft, mag verweerder dat bovendien niet verlangen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Huiselijk geweld
4. Een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden kan volgens paragraaf B9/11 van de Vc worden verleend als er sprake is van aantoonbaar ondervonden (seksueel) geweld binnen de familie. Verweerder neemt dan aan dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan de vreemdeling blijvend op verblijf in Nederland is aangewezen. De vreemdeling moet daarvoor aannemelijk maken dat huiselijk geweld binnen de familie heeft geleid tot de feitelijke verbreking van de (huwelijks)relatie.
5. Volgens paragraaf B9/20.2 van de Vc accepteert verweerder als bewijsmiddel van huiselijk geweld recente bescheiden van de politie, waarbij bij de politie aannemelijk gemaakt moet zijn dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, of een recente verklaring van de politie of het OM [5] dat het OM ambtshalve vervolging tegen de dader heeft ingesteld. Dit bekijkt verweerder in combinatie met recente medische informatie van de (vertrouwens)arts of een recente verklaring van een andere hulpverlener of recente gegevens over verblijf in de opvang of andere objectieve gegevens uit betrouwbare bron, waaruit voldoende moet blijken dat het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres onvoldoende met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geworden van huiselijk geweld en dat om die reden haar relatie met haar ex-echtgenoot is verbroken. Eiseres heeft immers geen aangifte gedaan bij de politie en er is geen ambtshalve vervolging tegen de ex-partner van eiseres ingesteld. De door eiseres overgelegde verklaringen van haar huisarts, Veilig Thuis en Sterk Huis zijn bovendien geen objectieve verifieerbare bewijsstukken, nu deze zijn opgesteld aan de hand van informatie die door eiseres zelf is verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook kunnen besluiten dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op niet-tijdelijke humanitaire gronden.
Artikel 8 van het EVRM
7. Eiseres heeft een beroep gedaan op het recht op familie- en privéleven van haar en haar zoon. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dat kader alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen overwegen dat het aan eiseres en haar ex-partner is om invulling te geven aan de omgangsregeling en dat het niet per definitie betekent dat er sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM indien aan haar geen verblijf wordt toegestaan. Verweerder heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van invulling van omgang via moderne communicatiemiddelen en wederzijdse vakantiebezoeken. Het beroep op het privéleven van (met name) de zoon van eiseres kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit wat eiseres heeft aangevoerd blijkt niet dat het voor hem niet mogelijk is om een bestaan in Iran op te bouwen. Verweerder is met het ambtshalve verstrekken van het verblijfsdocument EU/EER overigens alsnog tegemoetgekomen aan het belang van eiseres bij de uitoefening van het gezinsleven met haar zoon in Nederland.
Hoorplicht
8. De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb [6] mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat verweerder daarom van horen heeft kunnen afzien.
Slotsom
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J.J. Sterks, griffier, op 2 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
2.Vreemdelingenwet 2000
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354
4.Vreemdelingencirculaire 2000
5.Openbaar Ministerie
6.Algemene wet bestuursrecht