In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een Nigeriaans gezin, bestaande uit twee eisers en hun minderjarige zoon. De aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd zijn door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van deze aanvragen op basis van de Dublinverordening. De eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten, waarbij de rechtbank de zaken heeft aangehouden in afwachting van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de overdracht van kwetsbare vreemdelingen aan Italië.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvragen van eisers niet in behandeling zijn genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris heeft aangevoerd dat Italië niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op het verzoek om de eisers terug te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er procesbelang aanwezig is, omdat de gemachtigde van eisers heeft aangegeven dat zij nog steeds internationale bescherming in Nederland wensen.
De rechtbank heeft de argumenten van eisers over de kwetsbaarheid en de opvangvoorzieningen in Italië beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de door hen aangehaalde bronnen zijn achterhaald door een recente beslissing van het EHRM. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Dublinverordening de mogelijkheid biedt om de overdrachtstermijn op te schorten, wat in dit geval is gebeurd. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris geen aanleiding had om de asielaanvragen aan zich te trekken en heeft de beroepen ongegrond verklaard.