ECLI:NL:RBDHA:2021:7201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2021
Publicatiedatum
12 juli 2021
Zaaknummer
SGR 20/955
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderbijslag en oplegging bestuurlijke boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ouder die kinderbijslag ontving, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Eiser ontving sinds 2006 kinderbijslag voor zijn kinderen, maar meldde niet tijdig dat zij niet meer bij hem woonden. Dit leidde tot een herziening van zijn recht op kinderbijslag en de oplegging van een bestuurlijke boete. De rechtbank oordeelde dat het dossier geen primair terugvorderingsbesluit bevatte, waardoor het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking had op de terugvordering als een primair besluit moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen voor zover dat zich richtte tegen de terugvordering en zond het door naar verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.

Wat betreft de boete oordeelde de rechtbank dat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet tijdig te melden dat zijn kinderen niet meer bij hem woonden. De Svb had in eerste instantie een boete van 50% van het benadelingsbedrag opgelegd, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar 25%. De rechtbank achtte deze boete passend en evenredig, en wees de beroepsgronden van eiser tegen de boete af. De rechtbank concludeerde dat eiser niet tijdig had gemeld dat zijn kinderen uitwonend waren, wat van invloed was op zijn recht op kinderbijslag. De rechtbank verklaarde het beroep, voor zover gericht tegen de boete, ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/955

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: W. van den Berg).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) herzien vanaf het tweede kwartaal van 2016.
Bij separaat besluit van 11 juni 2019 (primair besluit II) heeft verweerder een bestuurlijke boete ter hoogte van € 1.445,06 aan eiser opgelegd.
Bij besluit van 20 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder primair besluit I gehandhaafd. Daarnaast heeft verweerder het bezwaar gericht tegen primair besluit II verweerder gegrond verklaard in die zin dat de eerder opgelegde boete verlaagd wordt naar € 722,53.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met de maatregelen rondom het coronavirus is partijen bij brief van
23 september 2020 gevraagd of zij toestemming geven om de zaak schriftelijk af te doen. Beide partijen hebben bedoelde toestemming verleend.
Bij brief van 15 maart 2021 heeft de rechtbank vragen gesteld aan verweerder. Bij brief van 26 maart 2021 heeft verweerder hierop gereageerd.
Op 28 maart 2021 heeft eiser een aanvullende toelichting ingediend.
Bij brief van 30 maart 2021 is eiser verzocht te reageren op de brief van verweerder van
26 maart 2021. Eiser heeft niet gereageerd op dit verzoek.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving sinds het tweede kwartaal van 2006 kinderbijslag op grond van de AKW ten behoeve van zijn zoon [zoon] (geboren op [geboortedag 1] 2006) en -naar de rechtbank aanneemt- vanaf 1 januari 2008 ten behoeve van zijn dochter [dochter] (geboren op [geboortedag 2] 2007).
1.2
Na een melding van de gemeente Alphen aan den Rijn dat [zoon] en [dochter] niet meer bij eiser wonen, is verweerder op 15 november 2017 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de kinderbijslag. Aangezien eiser niet reageerde op de informatie-verzoeken van 15 november 2017 en 21 december 2017 heeft verweerder bij besluit van
31 januari 2018 de betaling van de kinderbijslag stopgezet. Op 20 februari 2018 heeft eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder en gemeld dat zijn kinderen ongeveer een jaar eerder naar zijn broer zijn verhuisd, dat zijn broer alle kosten draagt en dat hij daarom de kinderbijslag naar zijn broer overmaakt. Op 1 maart 2018 heeft eiser het formulier ‘informatie over woonsituatie kind’ bij verweerder ingediend. Op dit formulier heeft eiser aangegeven dat zijn kinderen vanwege familieomstandigheden uit huis zijn geplaatst en ongeveer sinds 1 april 2016 bij eisers broer en schoonzus wonen. Verder heeft eiser aangegeven dat hij niets bijdraagt aan het onderhoud van zijn kinderen en dat hij de kinderbijslag naar zijn broer overmaakt. Bij brieven van 5 maart 2018 en 7 mei 2018 heeft verweerder eiser verzocht om bankafschriften te verstrekken waarop te zien is dat de kinderbijslag overgemaakt wordt aan de verzorger(s) van de kinderen. Op 25 mei 2018 heeft eiser de gevraagde bankafschriften verstrekt. Bij brief van 14 juni 2018 is eiser verzocht aanvullende informatie te verstrekken over de eventuele bijdrage die hij levert in het levensonderhoud van zijn kinderen. Op 30 juli 2018 heeft eiser telefonisch doorgegeven dat hij alleen de kinderbijslag overmaakt aan zijn broer en dat hij verder geen bijdrage levert in het levensonderhoud van [zoon] en [dochter] .
1.3
Bij brief van 17 mei 2019 heeft verweerder eiser medegedeeld voornemens te zijn hem een boete van € 1.445,06 op te leggen, omdat hij niet tijdig heeft doorgegeven dat [zoon] en [dochter] sinds 1 april 2016 uitwonend zijn en hij daardoor een bedrag van € 3.377,26 te veel aan kinderbijslag heeft ontvangen. Op 4 juni 2019 heeft eiser telefonisch op dit voornemen gereageerd.
1.4
Bij primair besluit I heeft verweerder het recht van eiser op kinderbijslag ingevolge de AKW ten behoeve van [zoon] en [dochter] vanaf het tweede kwartaal van 2016 herzien, omdat zij sinds 1 april 2016 niet meer bij eiser wonen en eiser niet in belangrijke mate aan hun levensonderhoud heeft bijgedragen.
1.5
Bij primair besluit II heeft verweerder de eerder aangekondigde bestuurlijke boete ter hoogte van € 1.445,06 aan eiser opgelegd. Eiser heeft tegen primair besluit II bezwaar gemaakt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser vanaf het tweede kwartaal van 2016 tot en met het tweede kwartaal van 2019 geen recht heeft gehad op kinderbijslag voor [zoon] en [dochter] , omdat hij in deze periode onvoldoende heeft bijgedragen in de kosten van hun levensonderhoud. Aangezien eiser niet tijdig heeft gemeld dat zijn kinderen niet meer tot zijn huishouden behoorden, heeft hij over het tweede kwartaal van 2016 tot en met het vierde kwartaal van 2017 ten onrechte kinderbijslag ontvangen. De volgens verweerder ten onrechte uitbetaalde kinderbijslag ten bedrage van
€ 3.377,26 moet eiser terugbetalen. Volgens verweerder is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Ten slotte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de eerder opgelegde boete van € 1445,06, zijnde 50% van het benadelingsbedrag, verlaagd wordt naar € 722,53, zijnde 25% van het benadelingsbedrag, aangezien eiser ernstig ziek is geweest in de te beoordelen periode.
3. Eiser voert in beroep aan dat hij bij meerdere instanties heeft aangegeven dat hij de kinderbijslag heeft overgemaakt naar de verzorgers van de kinderen. Dit blijkt ook uit de bankafschriften die eiser verstrekt heeft. Volgens eiser hadden de instanties waarmee hij contact heeft gehad hem beter moeten voorlichten. Deze instanties zijn er immers om burgers op te vangen. Volgens eiser is het dan ook niet logisch dat van hem verwacht wordt dat hij de ontvangen kinderbijslag terugbetaalt. Ook is eiser het niet eens met de opgelegde boete.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser zich enkel richten tegen de terugvordering en de boete. Het beroepschrift bevat geen zelfstandige beroepsgronden gericht tegen de herziening. Als gevolg hiervan zal de rechtbank enkel de terugvordering en de boete beoordelen. De herziening zal buiten beschouwing gelaten worden.
Met betrekking tot de terugvordering
6. Naar aanleiding van de constatering dat het dossier geen (primair) terugvorderingsbesluit bevat, heeft de rechtbank schriftelijke vragen aan verweerder gesteld. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 26 maart 2021 bevestigd dat voorafgaand aan het bestreden besluit geen terugvorderingsbesluit is genomen en dat in het bestreden besluit daardoor ten onrechte wordt ingegaan op de terugvordering. Volgens verweerder dient het gedeelte van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de terugvordering aangemerkt te worden als een primair besluit. De rechtbank volgt verweerder op dit punt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het beroepschrift, voor zover gericht tegen de terugvordering, aangemerkt dient te worden als een bezwaarschrift. Om die reden verklaart de rechtbank zich ambtshalve onbevoegd om van het beroep kennis te nemen voor zover dat zich richt tegen de terugvordering. De rechtbank zal het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar verweerder doorzenden ter behandeling als bezwaarschrift. Dit betekent dat verweerder nog een beslissing zal moeten nemen op het bezwaar van eiser tegen de terugvordering.
Met betrekking tot de boete
6.1
Op grond van artikel 15 van de AKW is de verzekerde verplicht aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op kinderbijslag, de hoogte van de kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of op het bedrag van de kinderbijslag, dat wordt betaald.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AKW legt verweerder een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting in artikel 15.
Uit het tweede lid van artikel 17a van de AKW volgt dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 15, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan kinderbijslag is verleend.
Het zevende lid van artikel 17a van de AKW bepaalt dat verweerder kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen zijn.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser pas op 20 februari 2018 bij verweerder gemeld heeft dat zijn kinderen vanaf 1 april 2016 bij zijn broer wonen. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het feit dat zijn kinderen niet meer bij hem woonden van invloed kon zijn op het recht op kinderbijslag. Door dit pas op 20 februari 2018, en dus niet tijdig, bij verweerder te melden heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
6.3
Nu sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting was verweerder op grond van artikel 17a, eerste lid van de AKW gehouden om een boete op te leggen. In eerste instantie heeft verweerder de boete onder toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, zijnde € 1.445,06. Verweerder is daarbij uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 2.890,12 in plaats van € 3.377,26, aangezien op het moment van de uitbetaling van de kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2017 al duidelijk was dat eiser geen recht meer had op kinderbijslag. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser heeft verweerder de boete met toepassing van het vijfde lid van artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten verlaagd naar 25% van het benadelingsbedrag, zijnde € 722,53. De rechtbank acht deze boete passend en evenredig. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het van eiser verwacht mag worden dat hij contact opneemt met verweerder bij wijzigingen die van belang kunnen zijn voor het recht op kinderbijslag. Dat eiser de verhuizing van zijn kinderen enkel bij de gemeente heeft gemeld, komt voor zijn rekening en risico. De door verweerder aangenomen verminderde verwijtbaar in verband met de ziekte van eiser acht de rechtbank redelijk. In hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete verder te matigen dan wel kwijt te schelden.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover gericht tegen de boete, ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen, voor zover dat is gericht tegen de terugvordering;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de boete, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.A.E. Bach, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2021.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.