ECLI:NL:RBDHA:2021:7272

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
21-3545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van handhaving van bestemmingsplan voor baggerdepot met verlenging van begunstigingstermijn

Op 13 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen Baggerbedrijf Midden Nederland B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening tegen een besluit van 1 april 2021, waarin de gemeente Baggerbedrijf Midden Nederland B.V. gelastte om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een perceel als baggerdepot te beëindigen. Baggerbedrijf Midden Nederland B.V. heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juli 2021 behandeld.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang aanwezig was, omdat Baggerbedrijf Midden Nederland B.V. een dwangsom van € 50.000,- kan verbeuren indien niet aan de last wordt voldaan. De rechter constateerde dat het gebruik van het perceel als baggerdepot in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat de begunstigingstermijn van twee maanden onredelijk kort was. De rechter heeft daarom de begunstigingstermijn verlengd tot 31 oktober 2021, zodat verzoekster voldoende tijd heeft om aan de last te voldoen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd voor het overige afgewezen, maar de voorzieningenrechter droeg de gemeente op het griffierecht van € 360,- te vergoeden en veroordeelde de gemeente in de proceskosten van € 1.496,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke termijn voor handhaving en de noodzaak om belangen van betrokken partijen zorgvuldig af te wegen. De voorzieningenrechter heeft de gemeente in de gelegenheid gesteld om de handhaving op een verantwoorde wijze uit te voeren, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3545

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2021 in de zaak tussen

Baggerbedrijf Midden Nederland B.V., te Oudewater, verzoekster

(gemachtigde: mr. E.J.H. Plambeck),
en

het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem, verweerder(gemachtigden: K. Moenis en D. Loos).

Procesverloop

In het besluit van 1 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder verzoekster gelast om binnen 2 maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , perceelnummer [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] , plaatselijk bekend [weg] [huisnummer] te [plaats] , door het perceel te gebruiken als baggerdepot, te beëindigen en beëindigd te houden.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift overgelegd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 juli 2021 op zitting behandeld. Namens verzoekster is verschenen [A] , bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van [B] , grondeigenaar. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Op de betreffende percelen is enige jaren geleden een tijdelijk lokaal baggerdepot gevestigd. Op grond van de relevante milieuwetgeving mag een dergelijk baggerdepot voor drie jaar werkzaamheden uitvoeren. Wel moesten er in deze periode meldingen worden gemaakt, onder meer waar de bagger vandaan kwam, bij de Omgevingsdienst West-Holland (ODWH). Na deze drie jaar moest er onder andere een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan. Op 4 maart 2020 heeft hierover vooroverleg tussen partijen plaatsgevonden.
2.2
Verzoekster heeft op 10 september 2020 een aanvraag ingediend voor het oprichten en in werking hebben van een tijdelijk baggerdepot op het perceel voor een periode van maximaal 10 jaar. Deze aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen, uitvoeren van een werk of werkzaamheden, handelen in strijd met het bestemmingsplan en oprichten en in werking hebben van een inrichting.
2.3
Door toezichthouders is geconstateerd dat verzoekster tijdens de aanvraag om omgevingsvergunning door is gegaan met de werkzaamheden, waarvoor de aanvraag is ingediend.
2.4
Op 16 februari 2021 heeft verweerder verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt dat handhavend zal worden opgetreden tegen het strijdige gebruik van de percelen. Onder meer verzoekster heeft hiertegen een zienswijze ingediend.
2.5
Op 23 maart 2021 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de aanvraag van 10 september 2020 te weigeren. Het ontwerpbesluit heeft vanaf 1 april 2021 gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Verzoekster heeft hiertegen een zienswijze ingediend.
3.1
In het primaire besluit heeft verweerder verzoekster gelast om binnen 2 maanden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op het perceel kadastraal bekend als gemeente [gemeenteplaats] , sectie A, perceelnummer [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2] , plaatselijk bekend [weg] [huisnummer] te [plaats] , door het perceel te gebruiken als baggerdepot, te beëindigen en beëindigd te houden. Indien verzoekster hieraan geen gevolg geeft verbeurt zij een dwangsom van
€ 50.000,- ineens.
Daarnaast heeft verweerder hierin overwogen dat er geen concreet zicht op legalisatie is.
Na afweging van alle relevante belangen is niet gebleken dat er sprake is van een
onevenredige schending van belangen of dat er andere bijzondere omstandigheden bestaan
om van handhavend optreden af te zien. Gelet hierop dient het algemeen belang te prevaleren boven het individuele belang van verzoekster, aldus verweerder.
3.2
In het besluit van 25 mei 2021 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 5 dagen na de uitspraak op dit verzoek om voorlopige voorziening.
4. Verzoekster voert aan dat verweerder de lasten ten onrechte heeft opgelegd, omdat het bestemmingsplan niet wordt overtreden. Anders dan vermeld in het primaire besluit is verzoekster niet doorgegaan met het deponeren van nieuwe partijen baggerspecie die niet waren gemeld op basis van het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) na het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning. Daarom doet zich volgens verzoekster vanaf dat moment geen strijd met de planregels meer voor. Subsidiair stelt verzoekster dat wordt voldaan aan de in artikel 35.3 van de planregels neergelegde voorwaarden voor binnenplanse afwijking, zodat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast stelt verzoekster dat de begunstigingstermijn te kort is. Volgens haar kan pas op 31 oktober 2021 aan de last zijn voldaan. Ten slotte is de last onder dwangsom te hoog, aldus verzoekster.
5. Aangezien verzoekster na het verstrijken van de begunstigingstermijn een bedrag van € 50.000,- ineens kan verbeuren indien zij niet (tijdig) aan de opgelegde last voldoet, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6.2
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied Oost”. De percelen hebben de enkelbestemming ‘Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden’.
In artikel 5.1 van de planregels is bepaald dat deze gronden onder andere zijn bedoeld voor:
a. het uitoefenen van een volwaardig agrarisch bedrijf zoals genoemd in lid 1.8 onder a;
b. het uitoefenen van een agrarisch bedrijf zoals genoemd in lid 1.8 onder a voor zover het betreft bestaand gebruik in de vorm van het houden van koeien zonder weidegang;
c. behoud en herstel van de aanwezige cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden, bestaande uit de openheid, het verkavelingspatroon, graslandkarakter, slotenpatroon, kleine landschapselementen, de aanwezigheid van weidevogels en kenmerkende oever- en slootvegetaties;
d. een intensieve kwekerij zoals bedoeld in artikel 1.65 als ondergeschikte productietak of binnen bestaande bebouwing binnen het bouwvlak tot een maximum grondoppervlakte van 2.000 m2;
alsmede voor het hobbymatig houden van vee (aanhef en onder i.).
Op grond van artikel 35.3 van de planregels kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het gestelde in hoofdstuk 2 -zijnde de bestemmingsregels- ten behoeve van het aanleggen van tijdelijke baggerdepots, met inachtneming van het volgende:
de situering van een baggerdepot is niet toegestaan binnen de bestemming Natuur;
de noodzakelijkheid van het baggerdepot wordt door de initiatiefnemer aangetoond;
het woon- en leefklimaat mag niet onevenredig worden aangetast;
het gebruik dient milieuhygiënisch inpasbaar te zijn; er mogen geen beperkingen voor omliggende, bestaande burgerwoningen en (agrarische) bedrijven optreden (dit betreft zowel de bestaande bedrijfsvoering als de uitbreidings- en ontwikkelingsmogelijkheden);
de natuur- en landschapswaarden op het perceel en in de directe omgeving mag niet onevenredig geschaad worden;
de waterstaatsdoeleinden mogen niet onevenredig worden aangetast;
de initiatiefnemer dient aan de hand van een schriftelijk advies van de waterbeheerder aan te tonen dat aan het gestelde onder f wordt voldaan.
7. Het realiseren en het uitoefenen van een baggerdepot valt niet onder de doeleindenomschrijving van artikel 5.1 van de planregels en is dan ook daarmee in strijd. Omdat verzoekster ter plaatse zonder omgevingsvergunning een baggerdepot heeft gerealiseerd en nog steeds exploiteert, overtreedt zij artikel 5.1 van de planregels en daarmee tevens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Weliswaar staat vast dat na 1 maart 2021 geen nieuwe partijen baggerspecie meer zijn aangevoerd, maar dat betekent naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat daarmee de strijd met artikel 5.1 van de planregels is beëindigd. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden tegen verzoekster.
8.1
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2014).
8.2
Volgens verweerder bestaat geen concreet zicht op legalisatie, omdat uit de beoordeling van de aanvraag van 10 september 2020, inclusief de overlegde aanvullende gegevens, volgt dat er niet, dan wel onvoldoende is voldaan aan de voorwaarden van de binnenplanse afwijking. Daarnaast is gebleken dat de locatie van het baggerdepot binnen een provinciale beschermingscategorie ligt, zodat aantasting van de grond op deze locatie als onwenselijk wordt ervaren, tenzij er sprake is van een groot openbaar belang, er geen reële alternatieven zijn, de negatieve effecten zoveel mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd. Voor zover relevant blijkt vooralsnog niet, dan wel onvoldoende, dat in dit geval deze uitzonderingsregel van toepassing is, aldus verweerder.
8.3
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wordt in dit geval (in ieder geval) niet voldaan aan artikel 35.3, aanhef en onder e, van de planregels, omdat niet kan worden gezegd dat de natuur- en landschapswaarden op het perceel en in de directe omgeving niet onevenredig geschaad worden door het storten van bagger op weilanden met natuur- en landschapswaarde. Daarom was verweerder niet bevoegd om binnenplans van artikel 5.1 van de planregels af te wijken.
De activiteiten ter plaatse voldoen wel aan categorie 11 van artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) dat betrekking heeft op “ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar”. Verweerder was dan ook bevoegd om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, van artikel 5.1 van de planregels af te wijken.
8.4
Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:251), is het enkele feit dat verweerder niet bereid is toestemming te verlenen om af te wijken van het bestemmingsplan in beginsel voldoende voor het oordeel dat geen concreet zicht bestaat op legalisatie.
Nu verweerder niet bereid is medewerking te verlenen aan de huidige activiteiten op de percelen, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op deze uitspraak van de Afdeling, geen sprake van concreet zicht op legalisatie.
8.5
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving dient te worden afgezien.
9.1
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de hoogte van de dwangsom in redelijkheid kunnen vaststellen op het bedrag van € 50.000,-. De zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging vormen de maatstaf van de hoogte van de dwangsom. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen grond is voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot die toetsingselementen.
9.2
Verweerder heeft de begunstigingstermijn verlengd tot 5 dagen na de uitspraak op dit verzoek. Gelet op hetgeen verzoekster heeft gesteld en het verhandelde ter zitting,
is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onaannemelijk dat het standpunt dat de strijd met de planregels pas is opgeheven op 31 oktober 2021 in bezwaar stand houdt. Hetgeen verzoeksters hieromtrent hebben gesteld, te weten dat de thans aanwezige partijen baggerspecie pas eind deze maand volledig zijn ontwaterd, vervolgens moeten worden gekeurd, de resultaten daarvan moeten worden afgewacht, meldingen moeten worden gedaan bij het Bodemloket op grond van het Bbk en deze partijen vervolgens moeten worden afgevoerd naar verschillende locaties, komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor. Daarom acht de voorzieningenrechter de resterende begunstigingstermijn van 5 dagen na deze uitspraak onredelijk kort. In het kader van de af te wegen belangen zal verzoeker in de gelegenheid moeten worden gesteld om de baggerspecie op deze gronden op een verantwoorde en deskundige wijze te (laten) verwijderen. Daarom zal de voorzieningenrechter bepalen dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 31 oktober 2021. Daarbij gaat de voorzieningenrechter ervan uit, zoals ook ter zitting besproken, dat verzoekster geen enkele nieuwe partij baggerspecie op het perceel meer zal aanvoeren. Het primaire besluit zal dan ook in zoverre worden geschorst.
9.3
Voor het overige zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen, nu het primaire besluit voor het overige naar verwachting bij de heroverweging in bezwaar in stand kan blijven.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 1 april 2021 wordt geschorst in zoverre, dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 31 oktober 2021;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.496,-, te betalen aan
verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.