ECLI:NL:RBDHA:2021:7307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
21-3718
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake lasten onder dwangsom wegens overtredingen van het Besluit risico's zware ongevallen 2015

Op 14 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen verzoekster B.V. en het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Verzoekster had een voorlopige voorziening gevraagd tegen drie lasten onder dwangsom die haar waren opgelegd vanwege overtredingen van het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015). De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoekster onvoldoende spoedeisend belang kon aantonen.

De zaak begon met een besluit van 1 maart 2021, waarin verzoekster werd gelast om binnen drie maanden te voldoen aan de eisen van het Brzo 2015. Verzoekster maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 15 juni 2021 werd het onderzoek geschorst om partijen de kans te geven tot een oplossing te komen, maar dit leidde niet tot overeenstemming.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet tijdig had gereageerd op de opgelegde lasten en dat zij al lange tijd op de hoogte was van de overtredingen. De rechter concludeerde dat verzoekster niet kon aantonen dat de opgelegde dwangsommen haar in ernstige financiële problemen zouden brengen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. R.H. Smits, in aanwezigheid van griffier A.C.P. Witsiers, en is openbaar uitgesproken op 14 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3718

uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 juli 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster(gemachtigde: mr. M.G.J. Maas-Cooymans),

en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid Holland, verweerder(gemachtigde: mr. M. Griep).

Procesverloop

In het besluit van 1 maart 2021 (primair besluit) heeft verweerder verzoekster gelast om binnen 3 maanden te voldoen aan het Besluit risicos zware ongevallen 2015 (Brzo 2015). Het betreft:
1. De procedure voor de planning van wijzigingen wordt onvoldoende toegepast (last 1).
2. In pompplaats 25 zijn meerdere niet fire-safe afsluiters en niet gefireproofte supports aanwezig binnen de kritische kW/m2 contouren (last 2).
3. Verzoekster heeft niet kunnen aantonen dat het geformuleerde preventiebeleid voor zware ongevallen met het veiligheidsbeheerssysteem adequaat wordt uitgevoerd (last 3).
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Namens verzoekster is verschenen [A] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [B] , [C] , en
[D] .
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te bieden onderling tot een voorlopige oplossing te komen ten aanzien van last 2.
Verweerder en verzoekster hebben de voorzieningenrechter op 1 juli 2021 respectievelijk
2 juli 2021 meegedeeld dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen en hebben verzocht om alsnog uitspraak te doen.
Vervolgens is het onderzoek in deze zaak gesloten.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
Verzoekster drijft op het adres [ADRES] [nummer] te [plaats] een inrichting als bedoeld in de Wet milieubeheer. Het betreft een inrichting voor het op- en overslaan en destilleren van organische chemicaliën en minerale oliën, waaronder (gevaarlijke) afvalstoffen en het verwijderen van afvalwaterstromen van derden in de waterzuivering.
Voor deze inrichting heeft verweerder 13 december 2019 een omgevingsvergunning milieu ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend.
Naast de voorschriften uit de omgevingsvergunning vallen de activiteiten onder de werkingssfeer van het Brzo 2015 De artikelen van dit besluit zijn rechtstreeks op de inrichting van toepassing
2.2
Op 1, 3, 7, 9, 14, 15 en 17 juli 2020 hebben inspecteurs van Inspectie SZW, het bevoegd gezag Wabo en de veiligheidsregio de inrichting aan de [ADRES] [nummer] te [plaats] in het kader van het Brzo 2015 gecontroleerd. Hierbij is geconstateerd dat het Brzo 2015 niet in alle gevallen wordt nageleefd.
Tijdens de controle zijn door de toezichthouder bevoegd gezag Wabo acht overtredingen
geconstateerd. Deze zijn vermeld in het inspectierapport van 2 september 2020.
2.3
Op 29 juli 2020 heeft eveneens een controle plaatsgevonden met betrekking tot de veiligheidssystemen bij de inrichting. Het verslag daarvan dateert van 4 september 2020.
2.4
Ten aanzien van de 3 ernstigste overtredingen heeft verweerder verzoekster bij brief van 9 november 2020 aangekondigd dat het voornemen bestaat lasten onder dwangsom op te leggen. Het betreft:
1. De procedure voor de planning van wijzigingen wordt onvoldoende toegepast.
2. In pompplaats 25 zijn meerdere niet fire-safe afsluiters en niet gefireproofte supports aanwezig binnen de kritische kW/m2 contouren.
3. Verzoekster heeft niet kunnen aantonen dat het geformuleerde preventiebeleid voor zware ongevallen met het veiligheidsbeheerssysteem adequaat wordt uitgevoerd.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder verzoekster 3 lasten onder dwangsom opgelegd, te weten:
1. verzoekster dient binnen drie maanden nadat deze beschikking in werking treedt blijvend te voldoen aan het gestelde in artikel 7, zesde lid, van het Brzo 2015, juncto bijlage III onder b, sub iv van de Richtlijn door bovenstaande maatregel, genoemd onder punt 1 van de te nemen maatregelen uit te voeren (last 1).
Als verzoekster niet voldoet aan het onder 1 gestelde, verbeurt zij een dwangsom van
€ 10.000,- (tienduizend euro) keer dat wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan het bovenstaande tot een maximum van € 30.000,- (dertigduizend euro). Per etmaal kan maximaal één constatering plaatsvinden
2. verzoekster dient binnen drie maanden nadat deze beschikking in werking treedt, blijvend te voldoen aan het gestelde in artikel 5, eerste lid van het Brzo 2015 en voorschrift 5.2.9 van de omgevingsvergunning d.d. 13 december 2019 door bovenstaande maatregel, genoemd onder punt 2 van de te nemen maatregelen, uit te voeren (last 2).
Als verzoekster niet voldoet aan het onder 2. gestelde, verbeurt zij een dwangsom van
€ 25.000,- (vijfentwintigduizend euro) per keer dat wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan het bovenstaande tot een maximum van € 75.000,- (vijfenzeventigduizend euro). Per etmaal kan maximaal één constatering plaatsvinden.
3. verzoekster dient binnen drie maanden nadat deze beschikking in werking treedt, blijvend te voldoen aan het gestelde in artikel 7, zesde lid, van het Brzo 2015 door bovenstaande maatregel, genoemd onder punt 3 van de te nemen maatregelen, uit te voeren (last 3).
Als verzoekster niet voldoet aan het onder 3. gestelde, verbeurt zij een dwangsom van
€ 10.000,- (tienduizend euro) per keer dat wordt geconstateerd dat zij niet voldoet aan het bovenstaande tot een maximum van € 30.000,- (dertigduizend euro). Per etmaal kan maximaal één constatering plaatsvinden.
4. Verzoekster voert aan dat zij niet tijdig kan voldoen aan de begunstigingstermijn die wordt gesteld voor het aanbrengen van fireproofing aan supports. Voor zover last 2 ziet op het aanbrengen van fire safe afsluiters meent zij dat geen sprake is van een overtreding.
Voor de lasten 1 en 3 geldt dat niet voldoende concreet volgt uit deze lasten wat zij moet doen om verbeurte van dwangsommen te voorkomen en is dus ook niet in te schatten of zij reeds voldoet of niet en of de gestelde begunstigingstermijn dan voldoende lang is.
5. Verweerder heeft meegedeeld niet bereid te zijn om de begunstigingstermijn, die op 1 juni 2021 is verstreken, te verlengen. Op 1 en 2 juni 2021 heeft een eerste controle bij de inrichting van verzoekster plaatsgevonden. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat nu verzoekster in ieder geval reeds op 2 september 2020 op de hoogte was van de geconstateerde overtredingen, reeds op 9 november 2020 op de hoogte gesteld is dat ook daadwerkelijk handhavend opgetreden zal gaan worden en welke termijnen daaraan verbonden zullen worden, verzoekster geen zienswijze heeft ingediend, zij pas vijf weken na de opgelegde last onder dwangsom een pro forma bezwaarschrift heeft ingediend met het verzoek om uitstel van het indienen van de gronden indient en uiteindelijk pas op 27 mei 2021 de bewaargronden heeft aangevuld en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, verzoekster in alle redelijkheid geen beroep op een spoedeisend belang meer kan doen.
6.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoekster haar verzoek om voorlopige voorziening ter zitting heeft beperkt tot last 2. Het verzoek heeft dan ook niet langer betrekking op de lasten 1 en 3.
6.2
Gesteld noch gebleken is dat een bedrijf als dat van verzoekster de maximaal te verbeuren dwangsom die aan last 2 is verbonden, zijnde € 75.000,- niet zou kunnen betalen, dan wel dat verzoekster door het verbeuren van die dwangsom in ernstige financiële problemen zou komen. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster pas op de laatste dag van de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en zeer kort voor het verstrijken van de begunstigingstermijn dit verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend, terwijl zij reeds drie maanden de tijd heeft gehad om aan de opgelegde lasten te voldoen. Bovendien was verzoekster reeds op 2 september 2020 op de hoogte van de geconstateerde overtredingen en heeft zij bij brief van 9 november 2020 een vooraankondiging ontvangen dat handhavend zou worden opgetreden.
Gelet hierop heeft verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende spoedeisend belang.
7. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, voorzieningenrechter, in aanwezigheid vandrs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2021.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.