ECLI:NL:RBDHA:2021:7360

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
AWB 21/3746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot afwijzing verblijfsvergunning en overdracht aan Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoeker die de Guinese nationaliteit heeft. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het feit dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoeker had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling ervan.

De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij de behandeling van zijn bezwaar in Nederland kon afwachten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de overdracht aan de Duitse autoriteiten op korte termijn gepland stond en dat er onverwijlde spoed was. De voorzieningenrechter volgde de staatssecretaris niet in het standpunt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was, omdat er al een eerdere uitspraak was gedaan op een vergelijkbaar verzoek.

Uiteindelijk oordeelde de voorzieningenrechter dat de staatssecretaris de aanvraag voor de verblijfsvergunning terecht had afgewezen, omdat de verzoeker niet in staat was geweest zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met zijn referente aannemelijk te maken. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven was aangetoond en er geen risico op indirect refoulement was aangetoond. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/3746
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam], verzoeker

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. K. Zajk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: Ch. R. Vink)

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat hij de behandeling van bezwaar in Nederland mag afwachten.
Op verzoek van de voorzieningenrechter heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Verzoeker stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 2002 en de Guinese nationaliteit te bezitten.
2. Verzoeker heeft op 1 december 2020 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 3 februari 2021 is de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat de autoriteiten van Duitsland verantwoordelijk zijn voor de behandeling daarvan. Het beroep tegen dat besluit is door deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, bij uitspraak van 2 maart 2021 ongegrond verklaard. [1] De Afdeling [2] heeft bij uitspraak van 29 maart 2021 deze uitspraak bevestigd. [3] Het besluit van 3 februari 2021 staat daarmee in rechte vast.
3. Verweerder heeft op 2 juli 2021 aan verzoeker medegedeeld dat hij zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Duitsland op 8 juli 2021 om 11:00 uur. Op 2 juli 2021 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht en op dezelfde datum heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft dit verzoek afgewezen. [4]
4. Op 6 juli 2021 heeft verweerder te kennen gegeven dat de overdracht van 8 juli 2021 is geannuleerd, omdat verzoeker heeft geweigerd mee te werken aan de afname van een COVID-19 test. Verweerder heeft medegedeeld dat volgens de nieuwe overdrachtsgegevens verzoeker op 13 juli 2021 om 11:00 uur zal worden overgedragen aan de autoriteiten van Duitsland.
5. Deze zaak gaat over de aanvraag van verzoeker van 30 maart 2021 om verlening van een verblijfvergunning regulier met als verblijfsdoel verblijf bij zijn gestelde zus, referente. Bij het bestreden besluit is deze aanvraag afgewezen, omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige mvv [5] en ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. [6]
6. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter op 24 juni 2021 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker voert in dat kader aan dat de overdracht in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft onvoldoende onderzoek verricht naar de gezins- en familierelatie van verzoeker en referente. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij verzoeker te informeren welke termijn benodigd was om documenten uit Guinee te kunnen overleggen. Met de kopieën van diverse documenten heeft verzoeker bovendien een begin van bewijs van de familierechtelijke relatie geleverd. Er heeft volgens verzoeker ten onrechte geen belangenafweging plaatsgevonden en ook is er ten onrechte niet beoordeeld of er sprake is van een ‘certain degree of hardship
bij terugkeer naar Duitsland of een risico op indirect refoulement.
7. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, nog geen uitspraak heeft gedaan op het op 2 juli 2021 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, omdat het bezwaar geen kans van slagen heeft. De familierechtelijke relatie tussen verzoeker en referente is niet aannemelijk gemaakt. Ook is niet gebleken van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie. Tot slot ziet verweerder geen aanleiding om de in artikel 3:71, derde lid, van de Vb [7] neergelegde hardheidsclausule toe te passen.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
8. Als er voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb [8] op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter ook in geval van een niet-kennelijke afdoening uitspraak doen zonder een zitting te houden wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op het feit dat de voorgenomen overdracht van verzoeker op korte termijn gepland staat, maakt de voorzieningenrechter van deze bevoegdheid gebruik.
10. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat het verzoek niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft immers reeds uitspraak gedaan op het op 2 juli 2021 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Daarnaast is het nu ter beoordeling staande verzoek ingediend voorafgaand aan dat verzoek. Dit verzoek om een voorlopige voorziening is dan ook ontvankelijk.
11. Verweerder heeft de gevraagde verblijfsvergunning terecht geweigerd omdat verzoeker niet in het bezit is van een geldige mvv en ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verzoeker heeft ook in bezwaar niet aannemelijk gemaakt dat hij met referente een familie- of gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daartoe is van belang dat verzoeker zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, omdat hij geen identificerende documenten heeft overgelegd. Nu de identiteit van verzoeker niet aannemelijk is gemaakt, is daarmee ook de familierechtelijke relatie tussen verzoeker en referente niet aannemelijk. De stelling van verzoeker dat hij bezig is met het verkrijgen van een paspoort en diverse andere documenten, kan hem, gelet op het hiernavolgende, niet baten.
12. Verweerder had van verzoeker mogen verwachten dat verzoeker reeds bij de indiening van zijn aanvraag zijn identiteit aannemelijk had gemaakt door het overleggen van een geldig nationaal paspoort. Maar zelfs indien de familierechtelijke relatie tussen verzoeker en referente wel wordt aangenomen, is er nog geen sprake is van beschermingswaardig familie- of gezinsleven. Verzoeker heeft niet met stukken onderbouwd dat tussen hem en referente sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft verder kunnen tegenwerpen dat verzoeker tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij referente nooit heeft gekend en pas in Nederland in contact met haar is gekomen. Dat betekent dat verzoeker zich lange tijd zonder referente staande heeft kunnen houden. Nu er geen sprake is van een beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, wordt niet toegekomen aan een belangenafweging.
13. Voor zover verzoeker stelt dat verweerder in het kader van deze aanvraag had moeten onderzoeken of een overdracht aan de Duitse autoriteiten een reëel risico op indirect refoulement betekent, wordt dit niet gevolgd. De voorzieningenrechter wijst daarnaast op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, van 2 maart 2021 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan en dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na overdracht aan Duitsland een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
14. Ten aanzien van het in bezwaar gedane beroep op artikel 4:84 van de Awb wordt overwogen dat verweerder in het verweerschrift er terecht op heeft gewezen dat het mvv-vereiste een wettelijk vereiste is en geen beleidsregel. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt daarom niet. Verweerder heeft voorts geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 3:71, derde lid, van de Vb.
15. Het bezwaar van verzoeker heeft geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
16. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Het dictum is telefonisch meegedeeld op 7 juli 2021 om 12:35 uur aan de gemachtigde van verzoeker en om 12:36 uur aan de gemachtigde van verweerder.
De rechter is buiten staat deze uitspraak
te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL21.1675.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zaaknummers 202101520/1/V2 en 202101520/2/V2.
4.Zaaknummer NL21.10556.
5.Machtiging tot voorlopig verblijf.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
7.Vreemdelingenbesluit.
8.Algemene wet bestuursrecht.