ECLI:NL:RBDHA:2021:7389

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Afghaanse eiser met familiebanden in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een 88-jarige man van Afghaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om bij zijn kleinzoon in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie niet voldoende waren aangetoond. In het bestreden besluit werd deze afwijzing gehandhaafd, maar werd niet langer gesteld dat eiser zijn identiteit niet had aangetoond. De staatssecretaris stelde echter dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kleinzoon, waardoor er geen familieleven zou zijn in de zin van artikel 8 van het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in de belangenafweging. De rechtbank wees op de emotionele en afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kleinzoon, die voortkwam uit de tragische omstandigheden waaronder eiser zijn gezin had verloren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de kwetsbare positie van eiser, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen en in een slechte financiële situatie verkeert. Bovendien had de staatssecretaris de hoorplicht geschonden door eiser niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de nieuwe afwijzingsgrond.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6189

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. van Iwaarden).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft per Skypeverbinding plaatsgevonden op 1 juni 2021. Referent is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1932 en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op
5 september 2018 heeft [referent] (referent) ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend voor een mvv voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat eisers identiteit en de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet zijn komen vast te staan.
2.1.
Bij het bestreden besluit wordt eiser niet langer tegengeworpen dat hij zijn identiteit niet heeft aangetoond. Verweerder heeft de afwijzing van de aanvraag echter gehandhaafd omdat niet is gebleken dat tussen de vader van referent en eiser sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, wat maakt dat geen sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] . Tussen eiser en referent is wel sprake van hechte persoonlijke banden en dus van familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM valt echter uit in het nadeel van eiser. Verweerder ziet geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de beleidsregels.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet daadkrachtig is gemotiveerd. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat er geen objectieve belemmering is om het familieleven in Iran uit te oefenen. Eiser verwijst daarbij naar het Algemeen Ambtsbericht Iran 2019, een bericht op de Amerikaanse nieuwssite Voice of America en verschillende krantenartikelen. Ook is eiser op de hoorzitting noch daarna in de gelegenheid gesteld om op deze nieuwe afwijzingsgrond te reageren. Verweerder hanteert bovendien een onjuist toetsingskader door te stellen dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM enkel in het voordeel van eiser uitvalt indien sprake is van ‘uitzonderlijke omstandigheden’. Verweerder heeft in de belangenafweging onvoldoende rekening gehouden met andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld subjectieve belemmeringen. Verweerder hecht teveel belang aan de vraag of de eiser exclusief afhankelijk van zijn zoon is bij de beoordeling of sprake is van ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheid’ tussen eiser en zijn zoon. Dit terwijl in de jurisprudentie van het EHRM [2] over het bestaan van gezinsleven sterk de nadruk ligt op de feitelijke situatie. Bovendien volgt uit recente jurisprudentie [3] dat geen enkele relevantie toekomt aan de mogelijkheid om de mantelzorg in het land van herkomst van professionele zorgaanbieders te krijgen. Tenslotte is het opmerkelijk dat verweerder prioriteit lijkt te geven aan de beoordeling of tussen eiser en zijn zoon sprake is van familieleven en concludeert dat dat niet het geval is, maar verweerder wel aanneemt dat sprake is van familieleven tussen eiser en referent.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt in beroep. Er is in het bestreden besluit een nieuwe afwijzingsgrond gebruikt. Indien de rechtbank van oordeel is dat eiser ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren, vraagt verweerder om de rechtsgevolgen in stand te laten. Verweerder heeft wel het juiste toetsingskader gebruikt voor de belangenafweging. Alle relevante feiten en omstandigheden zijn meegewogen in de belangenafweging, maar die zijn onvoldoende om een positieve verplichting op grond van artikel 8 van het EVRM aan te nemen tussen eiser en referent. Verder is er geen sprake van prioriteit tussen de zoon van eiser en referent. Verweerder heeft slechts in het kader van de volledigheid ook ambtshalve getoetst of sprake was van beschermenswaardig familieleven tussen eiser en zijn zoon.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
8 EVRM en de belangenafweging eiser en referent
5. Niet in geschil is dat tussen eiser en referent sprake is van zodanige hechte persoonlijke banden dat er bij eiser en referent sprake is van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitvalt en de weigering van de verblijfsvergunning daarom niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5.1.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM [4] , en de Afdeling [5] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven dan wel privéleven een ‘fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dat het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ als hiervoor bedoeld. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn.
5.2.
De rechtbank is van oordeel, enigszins terughoudend toetsend, dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft in de belangenafweging weliswaar meegenomen dat eiser en referent gedurende het hele leven van referent hebben samengewoond in Afghanistan en dat eiser emotioneel afhankelijk is referent. Verweerder heeft echter niet kenbaar betrokken dat de reden voor de doorbreking van dit gezinsleven in Afghanistan de aanslag op de vrouw van eiser, de oma van referent, is geweest. Bij deze aanslag is de vrouw van eiser gedood en zijn de familieleden tijdens hun vlucht naar Iran van elkaar gescheiden. Referent heeft op grond van deze aanslag een asielvergunning in Nederland gekregen. Ook de ouders van referent hebben hierdoor, door middel van nareis, een asielvergunning gekregen. Eiser is nu als enige van het gezin achtergebleven in Iran, terwijl er juist door de dood van zijn vrouw een bijzondere afhankelijke en emotionele band bestaat tussen eiser en referent. Verweerder heeft dit onvoldoende kenbaar betrokken in zijn belangenafweging.
5.3.
Daarnaast heeft verweerder onvoldoende kenbaar de kwetsbare positie van eiser betrokken bij zijn belangenafweging. Eiser was ten tijde van het bestreden besluit ruim 88 jaar oud en kampt met psychische en fysiek medische problematiek. Uit de door eiser overgelegde medische stukken blijkt dat eiser lijdt aan een hoge bloeddruk, slechthorendheid, een hartaandoening en een oogaandoening. Eiser staat daarnaast onder behandeling van een psycholoog voor een depressie, slapeloosheid, lusteloosheid en een slechte eetlust. Uit de verklaring van de psycholoog komt naar voren dat eiser in een zeer slechte financiële situatie verkeert, dat hij fysiek erg zwak is, speciale zorg nodig heeft en slecht ziet en hoort. Eiser heeft daarom dagelijks hulp nodig met douchen, het innemen van medicijnen en soms met eten. Weliswaar kan op afstand contact worden gehouden met eiser via de telefoon, maar zoals referent op zitting heeft verklaard gaat dat erg moeizaam. Eiser hoort immers erg slecht en kan daarnaast zelf geen telefoon hanteren, zodat referent en zijn familie ook nog eens afhankelijk zijn van de vriend van de familie waar eiser verblijft om met hem te kunnen bellen.
5.4.
Dat er geen objectieve belemmering zou zijn om het gezinsleven in Iran uit te oefenen is, wat daar verder ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen over de gemaakte belangenafweging, gelet op de door referent naar voren gebrachte wereldwijde coronabeperkingen die ook van invloed zijn op het reizen naar Iran. Referent heeft onbetwist verklaard dat het voor hem momenteel feitelijk niet mogelijk is om naar Iran te reizen om eiser te bezoeken. Dat dit slechts een tijdelijke situatie is, doet hier niet aan af gezien de zeer hoge leeftijd van eiser en zijn slechte medische conditie.
5.5.
Voorts heeft verweerder niet kenbaar betrokken dat eiser illegaal in Iran verblijft en dat hij heeft onderbouwd dat illegalen zomaar uitgezet kunnen worden naar Afghanistan. Eiser leeft naar eigen zeggen hierdoor continu in angst en durft zijn woning niet uit. Gelet op het vorenstaande kan niet zonder meer worden geoordeeld dat sprake is van een ‘fair balance’ in de belangenafweging van verweerder. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering.
Hoorplicht
6. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zijn hoorplicht heeft geschonden. In het primaire besluit heeft verweerder een andere afwijzingsgrond gehanteerd dan in het bestreden besluit. Er was in het primaire besluit immers nog geen belangenafweging verricht in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verweerder had eiser dan ook eerst in de gelegenheid moeten stellen om zijn standpunt naar voren te brengen nu geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Dat heeft verweerder niet gedaan. Ook hierom is het beroep gegrond.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek en schending van de hoorplicht. Het bestreden besluit is daarom genomen in strijd is met de artikelen 3:2, 3:46 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op grond van jurisprudentie van de Afdeling is het aan verweerder om de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM te maken en kan de rechtbank alleen enigszins terughoudend toetsen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het belang van de Staat meer gewicht toekomt. De rechtbank kan daar niet een zelfstandig oordeel over geven en zal daarom niet zelfstandig in de zaak voorzien. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, zal verweerder de belangenafweging in ieder geval opnieuw moeten maken, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder krijgt hiervoor zes weken de tijd. De termijn gaat lopen zodra deze uitspraak is verzonden.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 748,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.E.J. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
3.Zie de uitspraak van 9 april 2019 in de zaak I.M. tegen Zwitserland (23887/16, r.o. 62).
4.Bijvoorbeeld het arrest van 31 januari 2006 in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, ECLI:NL:XX:2006:AV3568.
5.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527.