In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een 88-jarige man van Afghaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om bij zijn kleinzoon in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen omdat de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie niet voldoende waren aangetoond. In het bestreden besluit werd deze afwijzing gehandhaafd, maar werd niet langer gesteld dat eiser zijn identiteit niet had aangetoond. De staatssecretaris stelde echter dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kleinzoon, waardoor er geen familieleven zou zijn in de zin van artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken in de belangenafweging. De rechtbank wees op de emotionele en afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kleinzoon, die voortkwam uit de tragische omstandigheden waaronder eiser zijn gezin had verloren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de kwetsbare positie van eiser, die lijdt aan verschillende medische aandoeningen en in een slechte financiële situatie verkeert. Bovendien had de staatssecretaris de hoorplicht geschonden door eiser niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de nieuwe afwijzingsgrond.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.