In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een terugkeerbesluit dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan eiser is opgelegd. Eiser, een Guineese nationaliteitdrager, had beroep ingesteld tegen het besluit van 20 juli 2020, waarin hem werd opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten. Eiser voerde aan dat hij door de coronamaatregelen niet aan deze termijn kon voldoen en dat het besluit in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij een vriendin en twee kinderen met een verblijfsstatus in Nederland heeft.
De rechtbank overwoog dat eiser ten tijde van het bestreden besluit geen rechtmatig verblijf had en dat de staatssecretaris op goede gronden het terugkeerbesluit had opgelegd. De rechtbank stelde vast dat de enkele stelling van eiser over de coronamaatregelen niet voldoende was om de vertrekplicht te ontlopen, aangezien dit slechts een tijdelijke belemmering was. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM niet aan de orde was in deze procedure, maar in de procedure die eiser had ingediend voor verblijf bij zijn kinderen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.