8.1.Eiser heeft verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een duurzame relatie heeft met referente. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich, gelet op de tegenstrijdige verklaringen, op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een schijnrelatie.
AWB 20/4238 – opheffing van het inreisverbod
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
9. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat niet is gebleken dat hij buiten de EU heeft verbleven. Hij is immers op 10 juli 2013 onder toezicht uitgezet. Als verweerder beweert dat hij niet buiten de EU heeft verbleven moet verweerder dat aannemelijk maken. Voorts heeft eiser met de overgelegde betalingsbewijzen aangetoond dat hij met referente samenwoont. Ook heeft hij de familierechtelijke relatie tussen hem en zijn kinderen aangetoond. Verweerder heeft ten onrechte het inreisverbod gewijzigd in een licht inreisverbod van twee jaar. Het eerste inreisverbod is immers al verstreken. Verweerder heeft de oplegging van het lichte inreisverbod onvoldoende gemotiveerd. Daarbij verwijst eiser naar een uitspraak van deze rechtbank van 21 februari 2020. Tot slot heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen in bezwaar.
10. Voor verweerder hebben de beroepsgronden niet tot een ander oordeel geleid. Verweerder heeft het inreisverbod gewijzigd naar een licht inreisverbod voor de duur van twee jaar. Daarmee is geen nieuw inreisverbod opgelegd.
11. Ingevolge artikel 6.5b, tweede lid, van het Vb kan verweerder op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voor opheffing van het inreisverbod in aanmerking komt. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij ten minste twee en een half jaar buiten de EU heeft verbleven. Dat eiser op 10 juli 2013 is uitgezet betekent nog niet dat hij daarom ook ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven. Het is aan eiser om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldoet. Daarin is hij niet geslaagd.
13. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte het inreisverbod niet op grond van artikel 8 van het EVRM heeft opgeheven. Eiser heeft zijn relatie met referente niet nader onderbouwd. Uit de schermafbeelding van de bankafschriften van de huur blijkt niet dat eiser met referente samenwoont. Uit de schermafbeelding is immers niet op te maken wiens bankrekening het betreft. Verder heeft eiser geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn relatie met referente. Eiser heeft evenmin de familierechtelijke relatie met zijn kinderen aangetoond. De in beroep overgelegde kopieën van de geboorteaktes van zijn kinderen leiden niet tot een ander oordeel. Nog los van de ‘ex tunc’ toetsing in beroep en de vraag of de geboorteaktes gelegaliseerd zijn, komt de achternaam van de vader niet overeen met de achternaam van eiser. Aan de in beroep overgelegde verklaringen van zijn dochter Monika en zijn ex vrouw, kan niet de waarde gehecht worden die eiser daaraan gehecht wenst te zien. Deze verklaringen zijn immers niet objectief (verifieerbaar).
14. Het betoog dat verweerder geen grondslag heeft om het inreisverbod te wijzigen omdat het inreisverbod reeds is verstreken, slaagt niet. Indien eiser van mening is dat zijn inreisverbod is verstreken, is het aan hem om aan te tonen dat hij voor de duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven. Niet is gebleken dat hij vijf jaar buiten de EU heeft verbleven. Daarmee is dus niet gebleken dat het inreisverbod van rechtswege is komen te vervallen. Het inreisverbod geldt daarom nog steeds. Verweerder heeft het inreisverbod daarom kunnen wijzigen naar een licht inreisverbod van twee jaar.
15. Het betoog dat verweerder had moeten motiveren waarom het lichte inreisverbod wordt opgelegd, slaagt evenmin. De rechtbank stelt vast dat verweerder de grondslag van het inreisverbod heeft gewijzigd van artikel 66a, zevende lid, van de Vw naar artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De duur van het inreisverbod is veranderd van vijf naar twee jaar. De zaak waar eiser op wijst, ziet op een ongewenstverklaring van meer dan vijf jaar. In dat geval moet verweerder motiveren waarom eiser een bedreiging voor de openbare orde vormt. In dit geval gaat het om een licht inreisverbod van twee jaar en speelt geen rol of eiser een bedreiging voor de openbare orde vormt. Verweerder heeft dan ook niet het motiveringsbeginsel geschonden.
16. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
17. De beroepen zijn ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.