ECLI:NL:RBDHA:2021:7497

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
C/09/588846 / HA ZA 20-202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de rechtsverhouding tussen Van Lint B.V. en De Veenbouwte B.V. in het kader van derdenverklaring en proceskosten

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, zijn twee procedures aan de orde: de verklaringsprocedure (zaaknummer C/09/588846 / HA ZA 20-202) en de tweede procedure (zaaknummer C/09/594654 / HA ZA 20-580). De rechtbank behandelt de vorderingen van het samenwerkingsverband, bestaande uit twee eisers, tegen Van Lint B.V. en X-Mas & More B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of Van Lint B.V. onrechtmatig heeft gehandeld door een derdenverklaring af te leggen zonder de rechtsverhouding met De Veenbouwte B.V. te staven met de benodigde bescheiden. De rechtbank oordeelt dat Van Lint niet verplicht was om informatie over de rechtsverhouding tussen De Veenbouwte en X-Mas & More te verstrekken, aangezien deze entiteiten als afzonderlijke rechtspersonen worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat de verklaringsprocedure door het samenwerkingsverband misbruik van procesrecht inhoudt, omdat de relevante informatie al eerder was verstrekt. De rechtbank kent Van Lint een schadevergoeding toe van € 36.070,- voor de gemaakte proceskosten in de verklaringsprocedure en de kort geding procedure. In de tweede procedure worden de vorderingen van het samenwerkingsverband afgewezen, omdat Van Lint niet onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank oordeelt dat het samenwerkingsverband niet voldoende bewijs heeft geleverd voor hun claims en dat de schade die zij stellen te hebben geleden niet is veroorzaakt door het handelen van Van Lint.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis in gevoegde zaken van 7 juli 2021
in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/588846 / HA ZA 20-202 van

1.[eiser 1] te [woonplaats 1] ,

2.
[eiser 2]te [woonplaats 2] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat: mr. D.J. Kap te Groningen,
tegen
VAN LINT B.V.te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. M.L.M. Bindels te Rotterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/594654 / HA ZA 20-580 van

1.[eiser 1] te [woonplaats 1] ,

2.
[eiser 2]te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat: mr. D.J. Kap te Groningen,
tegen

1.VAN LINT B.V.te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,

2.
VAN LINT X-MAS & MORE B.V.te Boskoop, gemeente Alphen aan den Rijn,
3.
[gedaagde 3]te [woonplaats 3] ,
gedaagden,
advocaat: mr. M.L.M. Bindels te Rotterdam.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als het samenwerkingsverband of [eisers] Gedaagden worden hierna afzonderlijk aangeduid als respectievelijk Van Lint, X-Mas & More en [gedaagde 3] en gezamenlijk als Van Lint c.s.

1.De procedure in de zaak 20-202

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 januari 2020;
  • de akte overlegging producties namens het samenwerkingsverband van 26 februari 2020, met producties 1 tot en met 20;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, tevens incidentele conclusie tot zekerheidsstelling van 8 april 2020, met producties 1 tot en met 20;
  • de conclusie van antwoord in incident van 22 april 2020;
  • het vonnis in incident van 20 mei 2020;
  • de akte vermeerdering van eis en aanvulling van gronden in reconventie van 16 september 2020, met producties 21 tot en met 30;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens antwoordakte van 30 september 2020, met producties 21 tot en met 23;
  • de akte verandering/vermindering van eis, tevens incidentele vordering ex 223 wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv), tevens verzoekschrift ex artikel 186 Rv namens het samenwerkingsverband van 28 oktober 2020;
  • de incidentele conclusie exceptie van onbevoegdheid namens Van Lint van 11 november 2020;
  • de antwoordakte, tevens incidentele vordering ex artikel 223 Rv namens het samenwerkingsverband van 25 november 2020;
  • de e-mail van de rolgriffie aan mr. Kap, met kopie aan mr. Bindels, van 8 januari 2021;
  • het vonnis in incident van 3 februari 2021;
  • het tussenvonnis van 10 februari 2021;
  • de akte overlegging producties namens Van Lint van 1 juni 2021, met productie 31;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 juni 2021.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld correcties van feitelijke aard per brief aan de rechtbank kenbaar te maken. Het samenwerkingsverband heeft bij brief van 21 juni 2021 van deze gelegenheid gebruik gemaakt en Van Lint c.s. bij brief van 17 juni 2021. Deze brieven maken deel uit van het procesdossier en het vonnis wordt gewezen met inachtneming van deze brieven, voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De procedure in de zaak 20-580

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juni 2020;
  • de akte overlegging producties namens het samenwerkingsverband van 24 juni 2020, met producties 1 tot en met 15;
  • de brief namens het samenwerkingsverband van 4 augustus 2020;
  • de conclusie van antwoord, tevens incidentele vordering tot voeging van 5 augustus 2020, met producties 1 tot en met 5;
  • het vonnis in incident van 2 september 2020;
  • het tussenvonnis van 24 februari 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 1 juni 2021.
2.2.
Voor het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 juni 2021, zie het gestelde onder 1.2.
2.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Van Lint en X-Mas & More maken onderdeel uit van een groep van ondernemingen. Zij hebben dezelfde aandeelhouder, die tevens hun bestuurder is. [gedaagde 3] is één van de twee gevolmachtigden van zowel Van Lint als X-Mas & More.
3.2.
Van Lint exploiteert een bomen- en plantenkwekerij die zich ook richt op het verhandelen van grote partijen en het verpakken van tuin- en kamerplanten. X-Mas & More houdt zich bezig het verhandelen van (versierde/verpakte) kerstbomen.
3.3.
Voor de kerstperiode van 2019 heeft X-Mas & More een opdracht van Aldi Duitsland ontvangen voor het leveren van ongeveer 50.500 verpakte en versierde kerstbomen. Voor het verpakken en versieren heeft X-Mas & More De Veenbouwte B.V. (hierna De Veenbouwte) ingeschakeld. De werkwijze bij de uitvoering van deze opdracht was dat X-Mas & More de kerstbomen, versiering en verpakking bracht naar een loods in gebruik bij de Veenbouwte aan de [adres], te [plaats] (hierna de loods), waarna De Veenbouwte de kerstbomen versierde en inpakte. Met Aldi Duitsland was X-Mas & More overeengekomen dat Aldi Duitsland de versierde en ingepakte kerstbomen op 27 en 28 november 2019 zou ophalen bij de loods.
3.4.
Het samenwerkingsverband en de Veenbouwte zijn in 2018 overeenkomsten met elkaar aangegaan, waarbij onder andere een recht van erfpacht aan Veenbouwte is verschaft. In verband met al hetgeen het samenwerkingsverband te vorderen had en zou hebben van De Veenbouwte, heeft De Veenbouwte bij hypothecaire akte van 8 oktober 2018 een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van het samenwerkingsverband op het recht van erfpacht. Het samenwerkingsverband stelt in november 2019 nog een vordering te hebben (gehad) op De Veenbouwte van in hoofdsom € 717.064,92, bestaande uit een lening (althans een verschuldigd gebleven koopsom) en uit vorderingen die zij op de Veenbouwte had uit hoofde van (onder meer) het recht van erfpacht.
3.5.
Op 6 november 2019 heeft het samenwerkingsverband in verband met de inning van voormelde vordering executoriaal beslag gelegd op roerende en onroerende zaken van De Veenbouwte. Vervolgens heeft de betrokken deurwaarder op 20 november 2019 de heer [X] aangesteld als gerechtelijk bewaarder (hierna: de gerechtelijk bewaarder). In de loods trof de gerechtelijk bewaarder de kerstbomen aan.
3.6.
Op 21 november 2019 heeft het samenwerkingsverband vervolgens, in verband met voormelde vordering van het samenwerkingsverband op De Veenbouwte, onder Van Lint executoriaal derdenbeslag gelegd op al hetgeen De Veenbouwte te vorderen mocht hebben of krijgen op Van Lint.
3.7.
Op 22 november 2019 heeft de gerechtelijk bewaarder aan Van Lint medegedeeld een retentierecht uit te oefenen op alle zaken, voorraden en activa in (onder andere) de loods. De gerechtelijk bewaarder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij ook een retentierecht uitoefende op de kerstbomen die zich in verband met de onder 3.3 omschreven opdracht in de loods bevonden.
3.8.
Tussen de advocaat van Van Lint (mr. Bindels voornoemd) en de gerechtelijk bewaarder en de deurwaarder is op 22, 23 en 24 november 2019 contact geweest over de opheffing van het retentierecht. Van Lint heeft zich daarbij opgesteld als eigenaar van de kerstbomen en zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het gepretendeerde retentierecht onrechtmatig was.
3.9.
Op 22 november 2019 heeft de deurwaarder per e-mail als volgt aan de gerechtelijk bewaarder bericht, voor zover relevant:
“De kerstbomen vallen niet onder het beslag en daardoor niet onder de bewaargeving. Wij hebben daarom ook derdenbeslag onder Van Lint B.V. gelegd. Ons inziens heeft u niet het recht van retentie. Ons advies is om de kerstbomen vrij te geven.”
3.10.
Op 25 november 2019 heeft de advocaat van Van Lint telefonisch aan de deurwaarder medegedeeld dat er op het moment van beslaglegging geen rechtsverhouding bestond tussen Van Lint en De Veenbouwte. Op dezelfde dag heeft Van Lint een verklaring derdenbeslag (hierna ook de derdenverklaring) afgegeven, waarin zij onder meer als volgt heeft verklaard:
“dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen zal krijgen.”
3.11.
Op 27 november 2019 heeft de advocaat van Van Lint als volgt bericht aan de advocaat van het samenwerkingsverband (mr. Kap voornoemd), voor zover relevant:
“Na ons contact per telefoon en per e-mail van heden ochtend bevestig ik nog even waar wij op uit zijn gekomen. (…)
  • Client betaalt EUR 10.000,- (EUR 12.100 incl. BTW) als vergoeding voor gebruikmaking van de opslag. Daarmee heeft de betaling te gelden als een betaling op de vordering van de heren [eiser 2] en [eiser 1] op de Veenbouwte B.V.(…)
  • Na voldoening van het voornoemde bedrag op uw derdengeldenrekening geven uw cliënten hun gepretendeerde rechten ten aanzien van de partijen kerstbomen onherroepelijk en onvoorwaardelijk vrij en zullen zij, noch (…)[noot rechtbank: de gerechtelijk bewaarder]
    , op enigerlei wijze de verdere uitlevering verhinderen of belemmeren.
  • Na voldoening van het voornoemde bedrag op uw derdengeldenrekening en uitlevering van de kerstbomen verlenen Van Lint B.V. enerzijds en de heren [eiser 2] en [eiser 1] anderzijds elkaar finale kwijting voor al hetgeen zij over en weer te vorderen hebben uit hoofde van het derdenbeslag, het door uw cliënten uitgeoefende retentierecht en anderszins verband houdende met (de uitlevering van) de kerstbomen.”
3.12.
In reactie op deze e-mail heeft de advocaat van het samenwerkingsverband op dezelfde dag het volgende bericht, voor zover relevant:
“Mijn cliënten stemmen in met het voorstel zoals u dat hieronder en zojuist hebt vermeld. U kunt uw cliënte mededelen er verdere uitvoering aan te kunnen geven.”
3.13.
Vervolgens is naar aanleiding van deze schikking (hierna de schikking) het overeengekomen bedrag via de derdengeldrekening van de advocaat van Van Lint c.s. betaald en zijn de kerstbomen vrijgegeven.
3.14.
De Veenbouwte is op 3 december 2019 failliet verklaard.
3.15.
Op 10 december 2019 heeft de advocaat van Van Lint per e-mail als volgt aan de gerechtelijk bewaarder bericht, voor zover relevant:
“Voorts merk ik op dat Van Lint weldegelijk een juiste derdenverklaring heeft afgelegd. Er bestond op geen moment een rechtsverhouding tussen Van Lint B.V. en De Veenbouwte B.V. uit hoofde waarvan De Veenbouwte B.V. iets te vorderen had of zou hebben van Van Lint B.V. Maar goed, dit ziet dan weer op het derdenbeslag, waarvan u nu zegt dat dit niet de grondslag van uw handelen is geweest.
Namens Van Lint houd ik u onverminderd aansprakelijk voor enige schade die Van Lint geleden heeft of nog zal lijden. Deze schade bestaat in ieder geval uit de door Van Lint gemaakt kosten (…).”
3.16.
In reactie op deze e-mail heeft de gerechtelijk bewaarder op 16 december 2019 onder meer aan de advocaat Van Lint geschreven dat de advocaat en Van Lint zich ongeloofwaardig maken als ze volhouden dat er geen rechtsverhouding bestaat tussen Van Lint en De Veenbouwte en gevraagd om uit te leggen waarom Van Lint niets (meer) verschuldigd zou zijn aan De Veenbouwte en waarom Van Lint zich op een opschortingsrecht heeft beroepen. De conclusie van de gerechtelijk bewaarder in de brief is dat Van Lint op 25 november 2019 een valse verklaring heeft afgelegd.
3.17.
In reactie op deze e-mail heeft de advocaat van Van Lint op 18 december 2019 het volgende bericht, voor zover relevant:
“De door Van Lint B.V. afgelegde derdenverklaring is wel degelijk juist. Er bestond op geen moment een rechtsbetrekking tussen Van Lint B.V. en De Veenbouwte B.V. De opdracht tot verpakken en versieren van de kerstbomen is gegeven door Van Lint X-mas & More B.V., niet door Van Lint B.V. Dit werd duidelijk gedurende het weekend van 23 en 24 november. Vandaar dat Van Lint B.V, zich eerder nog op een opschortingsrecht had beroepen maar op 25 november vast kon stellen dat er in het geheel geen sprake was van een rechtsbetrekking tussen Van Lint B.V. en De Veenbouwte B.V. en aldus de genoemde derdenverklaring kon verstrekken.”
3.18.
In reactie op deze e-mail heeft de gerechtelijk bewaarder op 23 december 2019, met referentie aan de correspondentie tussen partijen in de periode daarvoor, het volgende bericht, voor zover relevant:
“Direct na het weekend van 23 en 24 november 2019 had het op uw weg gelegen om aan de door mijn cliënten ingeschakelde raadsman kenbaar te maken datVan Lint B.V.geen partij was, maarVan Lint X-mas & More B.V. Cliënten vragen zich terecht af waarom u heeft nagelaten dit te doen.
(…)
Op grond van de voor cliënten thans bekend zijnde feiten en omstandigheden betwisten cliënten de derdenverklaring van de heer [gedaagde 3] namensVan Lint B.V.d.d. 25 november 2019. Cliënten zijn voornemens om een verklaringsprocedure, zoals is geregeld in artikel 477a Rv, tegenVan Lint B.V.aanhangig te maken. Uw cliënte “kan de kou uit de lucht halen” door binnen 7 dagen na heden de kopieën van de bankafschriften te overleggen waaruit blijkt dat nietVan Lint B.V., maarVan Lint X-mas en More B.V.het voorschot ten behoeve van het optuigen en inpakken van de kerstbomen ad € 15.000,- aan De Veenbouwte heeft voldaan alsmede datVan Lint X-mas en More B.V.het bedrag ten gunste van mijn cliënten ad € 12.100 op uw derdengeldenrekening heeft overgeboekt. Voorgaande met de bedoeling om vast te stellen datVan Lint X-mas en More B.V.daadwerkelijk heeft te gelden als debiteur van De Veenbouwte B.V.
IndienVan Lint B.V.niet aan voornoemde verzoeken voldoet, dan zullen cliënten zonder verdere aankondiging een verklaringsprocedure tegen haar aanhangig maken.”
3.19.
Op deze e-mail heeft (de advocaat van) Van Lint niet meer gereageerd.
3.20.
Op 16 januari 2020 is de advocaat van Van Lint door het secretariaat van het kantoor van de advocaat van het samenwerkingsverband op de hoogte gesteld van de op handen zijnde verklaringsprocedure. Op 23 januari 2020 hebben de advocaten van Van Lint en het samenwerkingsverband besproken dat de advocaat van Van Lint stukken zou toesturen aan de hand waarvan kon worden vastgesteld dat er een rechtsrelatie bestond tussen De Veenbouwte en X-mas & More en de derdenverklaring dus juist was. Na betekening van de dagvaarding van 24 januari 2020 tegen de rolzitting van 26 februari 2020, heeft de advocaat van Van Lint bij brieven van 28 januari 2020 en 6 februari 2020 (onder meer) een nadere toelichting gegeven op de door haar afgegeven derdenverklaring met overlegging van stukken, waaronder de overeenkomst tussen X-mas & More en De Veenbouwte, inkooporders, facturen en boekingsbevestigingen. Het samenwerkingsverband heeft met het aanbrengen van de dagvaarding deze procedure niettemin doorgezet (hierna de verklaringsprocedure). Dit is de zaak bij de rechtbank bekend als C/09/588846 / HA ZA 20-202, waarin dit vonnis wordt gewezen.
3.21.
Op 6 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank het samenwerkingsverband verlof verleend om ten laste van Van Lint c.s. conservatoir beslag te leggen onder ABN AMRO Bank (hierna de bank) ter verzekering van verhaal van een vordering voorlopig begroot op € 890.046,92. Ten aanzien van Van Lint en X-Mas & More is tevens verlof verleend om herhaald beslag te leggen, ten hoogste drie keer en binnen dertig dagen na het eerst gelegde beslag. Op 11 mei 2020 heeft het samenwerkingsverband op grond van voormeld verlof ten laste Van Lint c.s. conservatoir beslag gelegd onder de bank (hierna de beslagen). Op 5 juni 2020 heeft het samenwerkingsverband aan Van Lint c.s. de dagvaarding betekend waarin de vorderingen zijn opgenomen waarvoor de beslagen zijn gelegd (hierna de tweede procedure). Dit is de zaak bij de rechtbank bekend als C/09/594654 / HA ZA 20-580, waarin dit vonnis wordt gewezen.
3.22.
Op 27 mei 2020 zijn Van Lint c.s. een kort geding procedure gestart waarin zij onder meer opheffing van de beslagen hebben gevorderd (hierna de kort geding procedure). Bij vonnis van 5 juni 2020 heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank deze vordering toegewezen en de door het samenwerkingsverband gelegde beslagen opgeheven.

4.Het geschil

in de zaak 20-202 (de verklaringsprocedure)
in conventie
4.1.
Het samenwerkingsverband heeft bij akte bepaald dat de vorderingen uit haar dagvaarding van 24 februari 2020 komen te vervallen, gelet op de vorderingen zoals ingesteld bij haar dagvaarding van 5 juni 2020 (zaak 20-580 - de tweede procedure, zie hierna).
in reconventie
4.2.
Van Lint vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
primair
I. de veroordeling van het samenwerkingsverband (te weten [eisers] hoofdelijk) tot betaling van (i) de volledige proceskosten die Van Lint (mede ten behoeve van X-mas & More en [gedaagde 3] ) heeft gemaakt in verband met de verklaringsprocedure, de tweede procedure en de kort geding procedure vanaf 27 november 2019, te weten € 97.996,90 (€ 80.208,76 voor en € 17.788,14 na 1 september 2020) en (ii) de kosten die Van Lint (ten behoeve van [gedaagde 3] ) heeft gemaakt in verband met de ten laste van [gedaagde 3] gelegde beslagen, te weten € 304,22;
subsidiair
II. de verklaring voor recht dat het samenwerkingsverband vanaf 27 november 2019 onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van Van Lint in verband met de verklaringsprocedure, de tweede procedure en de beslagen en gehouden is tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade van Van Lint (waaronder de (proces)kosten die Van Lint voor X-mas & More en [gedaagde 3] dient te betalen) en de veroordeling van het samenwerkingsverband (te weten [eisers] hoofdelijk) tot betaling van deze schade, nader op te maken bij staat en vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3.
Aan deze vorderingen legt Van Lint ten grondslag dat het samenwerkingsverband volhardt in ongegronde stellingen en kansloze vorderingen, zodat sprake is van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig instellen van een procedure en in uitzondering op artikel 237 en verder Rv vergoeding kan worden gevorderd van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten in het kader van de verklaringsprocedure en de tweede procedure. Ten aanzien van de kort geding procedure en de kosten in verband met de ten laste van [gedaagde 3] gelegde beslagen stelt Van Lint zich op het standpunt dat sprake is van onrechtmatig gelegd beslag.
4.4.
Het samenwerkingsverband voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 20-580 (de tweede procedure)
4.5.
Het samenwerkingsverband vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verklaring voor recht:
primair
I. dat Van Lint op 25 november 2019 willens en wetens haar derdenverklaring in het belang van X-mas & More niet heeft gestaafd met bescheiden die zij wel voorhanden had ten gevolge waarvan de derdenverklaring gelijk staat aan het niet afleggen van een verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv;
II. dat Van Lint en X-mas & More op de voet van artikel 477a lid 1 Rv gehouden zijn tot betaling van het bedrag waarvoor onder Van Lint beslag is gelegd te weten € 717.064,92, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. dat van Lint, X-mas & More en [gedaagde 3] ieder voor zich en in commissie onrechtmatig hebben gehandeld door zich schuldig te maken aan de totstandkoming van identiteitsverschil, althans daaraan medewerking te verlenen, ten gevolge waarvan zij jegens het samenwerkingsverband hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgtrekkingen van de voornoemde onrechtmatige gedragingen;
IV. indien voor recht wordt verklaard dat sprake is van misbruik van identiteitsverschil: dat dit tot gevolg heeft dat Van Lint niet alleen namens zichzelf, maar ook namens de vereenzelvigde rechtspersonen heeft verklaard, wat betekent dat Van Lint & X-mas & More dienen te worden gezien als één entiteit op grond waarvan de derdenverklaring gelijk staat aan het in gebreke blijven van het doen van een verklaring op grond van artikel 477a lid 1 Rv;
V. indien voor recht wordt verklaard dat sprake is van vereenzelviging: dat dit betekent dat de vereenzelvigde rechtspersonen opzettelijk niet naar waarheid hebben verklaard en [gedaagde 3] zulks heeft bewerkstelligd, dan wel hem dat als bestuurder is aan te rekenen, dan wel de derdenverklaring niet hebben gestaafd met (de juiste) bescheiden, nu na de dagvaarding van 24 januari 2020 is gebleken dat zij wel de beschikking had over de stukken waarmee de rechtsverhouding tussen X-mas & More en De Veenbouwte kon worden bevestigd, en derhalve op grond van vereenzelviging wegens misbruik van identiteitsverschil Van Lint c.s. op voet van artikel 477a lid 1 Rv hoofdelijk dienen te worden veroordeeld tot betaling van € 717.064,92, te vermeerderen met wettelijke rente;
subsidiair
VI. dat Van Lint en X-mas & More onrechtmatig hebben gehandeld door op een listige wijze de kerstbomen met rolcontainers, die als zekerheidsrecht voor het samenwerkingsverband dienden, te onttrekken aan het retentierecht dat namens het samenwerkingsverband werd uitgeoefend;
VII. en alsdan Van Lint & X-mas & More ieder hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door het samenwerkingsverband geleden schade ten gevolge van het onttrekken van een zekerheidsrecht nader op te maken bij staat, althans door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
meer subsidiar
VIII. dat Van Lint in samenspanning met X-mas & More en [gedaagde 3] een situatie heeft gecreëerd ten gevolge waarvan het samenwerkingsverband geen beslag onder X-mas & More kon leggen en zulks met als oogmerk dat X-mas & More niet hoefde te verklaren waardoor het samenwerkingsverband een verhaalsrecht is ontnomen ter grootte van het bedrag dat X-mas & More aan De Veenbouwte verschuldigd was en in verband hiermee Van Lint c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een redelijke vergoeding als bedoeld in artikel 479a Rv nader op te maken bij staat.
En (zowel primair, subsidiair en meer subsidiair) de veroordeling van Van Lint c.s. tot betaling van € 5.360,32 aan buitengerechtelijke kosten en de proceskosten (inclusief nakosten), te vermeerderen met wettelijke rente.
4.6.
Aan deze vorderingen legt het samenwerkingsverband ten grondslag dat (i) Van Lint op 25 november 2019 meer informatie had moeten geven (door middel van overlegging van bescheiden) over de rechtsverhouding tussen X-mas & More en De Veenbouwte dan zij met de derdenverklaring heeft gedaan, (ii) Van Lint en X-mas & More listig hebben gehandeld door de kerstbomen te onttrekken aan het door het samenwerkingsverband uitgeoefende retentierecht en (iii) Van Lint c.s. de situatie hebben gecreëerd dat het samenwerkingsverband geen beslag kon leggen onder X-mas & More. Dit alles betekent dat Van Lint c.s. meervoudig onrechtmatig hebben gehandeld jegens het samenwerkingsverband en de derdenverklaring gelijk moet worden gesteld aan niet verklaren in de zin van artikel 477a lid 1 Rv. Nu sprake is van misbruik van identiteitsverschil, althans vereenzelviging, zijn Van Lint c.s. ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de door het samenwerkingsverband geleden schade.
4.7.
Van Lint c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de zaak 20-202 (de verklaringsprocedure)
in reconventie
5.1.
Volgens Van Lint is het samenwerkingsverband gehouden tot vergoeding van de door Van Lint daadwerkelijk gemaakte proceskosten in het kader van de verklaringsprocedure en de tweede procedure. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat deze vordering ingevolge Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
5.2.
Van Lint vordert in deze procedure de reële proceskosten gemaakt door haar in de verklaringsprocedure en door Van Lint c.s. in de tweede procedure. Binnen de groep van ondernemingen, draagt zij deze kosten. Dit betekent dat Van Lint in de verklaringsprocedure de proceskosten vordert van de tweede procedure. Het samenwerkingsverband heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat beide procedures gevoegd worden behandeld, zal de rechtbank de vordering van Van Lint tot betaling van de reële proceskosten van de tweede procedure in de verklaringsprocedure behandelen.
proceskosten verklaringsprocedure
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het aanhangig maken van de verklaringsprocedure door het samenwerkingsverband inderdaad worden beschouwd als misbruik van procesrecht. In deze procedure vorderde het samenwerkingsverband aanvankelijk – samengevat – primair (i) aflegging door Van Lint van een gerechtelijke verklaring betreffende de eerder door haar afgelegde derdenverklaring, (ii) de veroordeling van Van Lint tot betaling van hetgeen aan het samenwerkingsverband moet toekomen, zo nodig nader op te maken bij staat en subsidiair (iii) de verklaring voor recht dat Van Lint met het afgeven van een onvolledige respectievelijk niet correcte verklaring onrechtmatig jegens het samenwerkingsverband heeft gehandeld en derhalve schadeplichtig is (omvang schade nader op te maken bij staat).
5.4.
Naar de rechtbank begrijpt had de vordering zoals genoemd onder (i) tot doel dat Van Lint in rechte alsnog zou voldoen aan haar verplichting tot het afleggen van een derdenverklaring als bedoeld in artikel 476a lid 1 Rv. Volgens het samenwerkingsverband hield deze verplichting namelijk in dat Van Lint informatie, met overlegging van bescheiden, zou verstrekken over de rechtsverhouding tussen De Veenbouwte en X-mas & More.
5.5.
Van Lint heeft onbetwist gesteld dat zij deze informatie voorafgaande aan het aanbrengen van de verklaringsprocedure door het samenwerkingsverband reeds had verstrekt. Zij heeft bij e-mail van 18 december 2019 aan de gerechtelijk bewaarder immers melding gemaakt van deze rechtsverhouding en deze vervolgens onderbouwd met de stukken zoals aan het samenwerkingsverband toegezonden op 28 januari en 6 februari 2020. Voor het verkrijgen van deze informatie was de verklaringsprocedure dus niet nodig.
5.6.
De overige vorderingen zoals genoemd onder (ii) en (iii) zien op het verkrijgen van schadevergoeding als gevolg van het feit dat Van Lint volgens het samenwerkingsverband op 25 november 2019 een onvolledige respectievelijk niet correcte verklaring heeft afgelegd. Deze vorderingen komen ook terug in de tweede procedure.
5.7.
Kortom, de verklaringsprocedure had ten opzichte van de tweede procedure geen toegevoegde waarde. Dit vindt ook bevestiging in het feit dat het samenwerkingsverband haar eis in de verklaringsprocedure uiteindelijk heeft verminderd tot nihil, waarbij zij zelf vooropstelt dat de vorderingen uit de tweede procedure de verklaringsprocedure ‘overrulen’. Dat beide procedures in grote mate overlap vertonen, blijkt ook uit het feit dat de dagvaarding in de tweede procedure als het ware een repliek betreft op de conclusie van antwoord in de verklaringsprocedure.
5.8.
Tot slot waren de feiten die het samenwerkingsverband naar eigen zeggen hebben aangezet tot het aanspannen van de tweede procedure, haar reeds bekend voordat zij de verklaringsprocedure aanbracht. Deze feiten betroffen namelijk de bescheiden die zij op 28 januari en op 6 februari 2020 van de advocaat van Van Lint heeft ontvangen en waaruit bleek dat X-mas & More inderdaad als de debiteur van De Veenbouwte had te gelden. Het samenwerkingsverband was voorafgaande aan het aanbrengen van de verklaringsprocedure dus al op de hoogte van alle relevante feiten op basis waarvan zij meent dat Van Lint c.s. haar eerder niet volledig hadden geïnformeerd en haar daarmee een verhaalsmogelijkheid hebben ontnomen. Zij had dus met het aanspannen van de tweede procedure kunnen volstaan.
5.9.
De rechtbank begroot de toe te wijzen proceskosten in de verklaringsprocedure op € 17.000,-. Dit sluit aan bij het totaalbedrag aan facturen van de advocaat van Van Lint in de periode januari tot en met april 2020 van € 17.950,04, dat de rechtbank naar beneden heeft bijgesteld, gelet op het door Van Lint ingestelde incident strekkende tot zekerheidsstelling dat door de rechtbank is afgewezen. Zoals tijdens de mondelinge behandeling aan de orde gekomen, is in de facturen na deze periode geen onderscheid gemaakt tussen de verklaringsprocedure en de tweede procedure. De rechtbank laat de uren voor die periode dan ook buiten beschouwing. Daarbij merkt de rechtbank op dat de tweede procedure minder tijd zal hebben gekost, gelet op de reeds verrichte werkzaamheden in de verklaringsprocedure waar de tweede procedure veel overlap mee vertoont. Dat een deel van de uren van de verklaringsprocedure niet te herleiden is en daarmee niet voor vergoeding in aanmerking komt, is in zoverre dus ook gerechtvaardigd.
5.10.
In het najaar van 2021 heeft het samenwerkingsverband ook incidentele vorderingen ingesteld waarover de rechtbank bij vonnis in incident van 3 juli 2021 heeft geoordeeld. Zij heeft deze vorderingen afgewezen. Van Lint heeft niet apart toegelicht dat het samenwerkingsverband ook deze vorderingen in incident ten onrechte heeft ingediend. Ook heeft zij de kosten die zij hiervoor heeft gemaakt niet apart gespecificeerd. De rechtbank zal dan ook voor deze incidentele vorderingen geen reële proceskosten toewijzen.
proceskosten tweede procedure
5.11.
De rechtbank volgt Van Lint niet in haar standpunt dat ook het aanspannen van de tweede procedure moet worden beschouwd als misbruik van recht of onrechtmatig handelen. De tweede procedure haalt niet de hoge drempel voor het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen op basis waarvan toewijzing kan volgen van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
5.12.
In deze procedure staat onder andere de vraag centraal of Van Lint op 25 november 2019 meer informatie had moeten verstrekken dan opgenomen in de derdenverklaring. De rechtbank ziet het voorleggen van deze vraag aan de rechtbank niet als misbruik van recht.
Ook niet gelet op de omstandigheid dat partijen een schikking hebben getroffen, op basis waarvan enige vordering met betrekking tot deze derdenverklaring zou afstuiten op de verleende finale kwijting. Zoals vooropgesteld door het samenwerkingsverband, geldt namelijk dat Van Lint het samenwerkingsverband in november 2019 bewust niet erop heeft gewezen dat zij geen eigenaar was van de kerstbomen. Van Lint stelt hierover immers zelf dat zij informatie over de rechtsverhouding tussen X-mas & More en De Veenbouwte bewust achterhield, gelet op de opstelling van de gerechtelijk bewaarder. Het samenwerkingsverband kan aan de rechtbank de vraag voorleggen of dit bewuste achterhouden consequenties heeft voor de getroffen schikking.
5.13.
Ook de vraag of Van Lint zich op deze wijze (impliciet) mocht voordoen als eigenaar van de kerstbomen en de betekenis hiervan voor de getroffen schikking, zijn rechtsvragen die het samenwerkingsverband zonder misbruik van procesrecht kon voorleggen aan de rechtbank. Op voorhand kan niet worden geoordeeld dat de standpunten van het samenwerkingsverband op dit punt geen enkele kans van slagen hadden.
beslagkosten en proceskosten kort geding procedure
5.14.
Blijft over de kosten gemaakt door Van Lint in het kader van de bij [gedaagde 3] gelegde beslagen en de proceskosten gemaakt in het kader van de kort geding procedure. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Van Lint deze laatste kosten uitdrukkelijk in de sleutel geplaatst van een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatig gelegd beslag, zoals ook in haar petitum opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank komen deze posten inderdaad voor vergoeding in aanmerking.
5.15.
Volgens vaste jurisprudentie rust op de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is (vergelijk Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2841). Zoals hierna in het kader van de beoordeling in de tweede procedure zal blijken, wijst de rechtbank de vorderingen van het samenwerkingsverband waarvoor zij beslag heeft gelegd integraal af, zodat vaststaat dat de beslagen onrechtmatig zijn gelegd en het samenwerkingsverband (risico)aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade.
5.16.
Volgens het samenwerkingsverband is zij desondanks niet gehouden de proceskosten te vergoeden die Van Lint heeft gemaakt in het kader van de kort geding procedure. Zij stelt zich op het standpunt dat deze procedure onnodig was nu Van Lint en X-mas & More geen geld op hun rekening hadden staan ten tijde van de beslaglegging.
5.17.
De rechtbank volgt het samenwerkingsverband hierin niet. Ten eerste heeft het beslag ten aanzien van [gedaagde 3] wel degelijk voor een fiks bedrag doel getroffen. Tijdens de zitting heeft Van Lint onbetwist gesteld dat dit voor [gedaagde 3] een belastend beslag was, gelet op het feit dat het beslagen bedrag op zijn rekening was bedoeld voor de aankoop van een nieuwe woning. Zoals Van Lint heeft aangevoerd, was bovendien verlof verleend voor een repeterend beslag, zodat de kort geding procedure ook was bedoeld om nieuwe beslagen te voorkomen op een moment dat mogelijk wel geld op de rekeningen van Van Lint en X-mas & More zou staan. Van hen kon immers niet worden verlangd deze rekeningen voor een lange periode leeg te houden. Tot slot heeft het samenwerkingsverband onvoldoende betwist dat de beslagen gevolgen konden hebben voor de relatie van Van Lint en X-mas & More met de bank die hen over de gelegde beslagen heeft bevraagd. De proceskosten gemaakt ter opheffing van de beslagen kunnen dus niet als onnodig worden beschouwd en komen voor vergoeding in aanmerking.
5.18.
De rechtbank oordeelt als volgt over de begroting van de geleden schade als gevolg van de beslagen. Vast staat dat [gedaagde 3] in verband met het beslag op zijn rekening een bedrag van € 50,- heeft moeten betalen aan de bank. Dit bedrag komt dus voor vergoeding in aanmerking. Dit geldt niet voor de gevorderde wettelijke rente over het bedrag waarvoor het beslag ten aanzien van [gedaagde 3] doel heeft getroffen. Van Lint heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit een schadepost is als gevolg van de gelegde beslagen. Dat [gedaagde 3] dit bedrag tijdelijk niet vrij kon besteden, betekent immers niet dat daaraan een schade kan worden gekoppeld gelijk aan de wettelijke rente. De door de bank verschuldigde rente over het bedrag waarop beslag was gelegd, zal de bank gewoon aan [gedaagde 3] hebben uitbetaald.
5.19.
Het samenwerkingsverband heeft de hoogte van de proceskosten voor de kort geding procedure betwist, omdat deze disproportioneel zouden zijn. Het gaat om een bedrag van € 34.612,89. Zoals blijkt uit de overgelegde facturen liggen aan de gedeclareerde bedragen uren ten grondslag van drie advocaten. Van Lint heeft hierover gesteld dat van ‘dubbele werkzaamheden’ geen sprake was omdat de betrokken advocaten verschillende specialismen hadden. Gelet echter op de inhoud van het geschil – de opheffing van een beslag – en de overlap met de verklaringsprocedure en de tweede procedure, acht de rechtbank bijstelling van de toe te wijzen kosten naar € 20.000,- gerechtvaardigd. Bij dit oordeel weegt mee dat de advocaten van Van Lint in de kort geding procedure uitgebreide stellingen hebben opgebracht aan de behandeling waarvan de voorzieningenrechter niet is toegekomen, zoals over de vraag of de erfpachtovereenkomst tussen het samenwerkingsverband en Veenbouwte rechtsgeldig was of niet. Voor de opheffing van het beslag waren deze stellingen niet nodig, zodat het samenwerkingsverband ook niet tot betaling van de hiervoor gemaakte kosten kan worden veroordeeld.
5.20.
Op het bedrag van € 20.000 komt in mindering een bedrag van € 980,- aan advocaatkosten zoals reeds toegewezen in de kort geding procedure zelf. Tot slot merkt de rechtbank op dat Van Lint niet alleen de advocaatkosten vordert, maar eveneens de griffierechten. Nu ook deze kosten onderdeel uitmaken van de toegewezen proceskosten in de kort geding procedure, kan de rechtbank deze kosten in de onderhavige procedure niet meer toewijzen.
5.21.
Nu de rechtbank de schade van Van Lint heeft begroot, is het niet meer noodzakelijk om deze procedure te verwijzen naar een schadestaat.
conclusie
5.22.
Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank in reconventie het samenwerkingsverband veroordelen tot betaling aan Van Lint, van in totaal € 36.070.- (€ 17.000,- + € 50,- + € 20.000,- - € 980,-).
proceskosten (incidenten)
5.23.
Over de proceskosten in de verklaringsprocedure heeft de rechtbank al geoordeeld, met dien verstande dat zij nog wel apart moet oordelen over de proceskosten van de twee incidenten in deze procedure.
5.24.
In het vonnis in incident van 3 februari 2021 heeft de rechtbank de beslissing over de proceskosten aangehouden. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen onder 5.10, zal zij het samenwerkingsverband veroordelen tot betaling aan Van Lint van de forfaitaire proceskosten van dit incident ter hoogte van € 563,-.
5.25.
Bij vonnis in incident van 20 mei 2020 heeft de rechtbank tot slot nog geoordeeld over een door Van Lint opgeworpen incident. Van Lint vorderde dat het samenwerkingsverband werd veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. Dit incident is afgewezen, omdat de vordering van Van Lint geen wettelijke grondslag had. In deze afwijzing ziet de rechtbank aanleiding om Van Lint in de proceskosten voor dit incident te veroordelen. De rechtbank begroot deze proceskosten op een forfaitair bedrag van € 563,-.
in de zaak 20-580 (de tweede procedure)
5.26.
De vorderingen van het samenwerkingsverband zijn in de kern gebaseerd op drie stellingen, namelijk dat Van Lint op 25 november 2019 meer informatie had moeten geven (I tot en met V), dat Van Lint en X-mas & More onrechtmatig hebben gehandeld door op listige wijze de kerstbomen te onttrekken aan het retentierecht (VI en VII) en dat Van Lint c.s. de situatie hebben gecreëerd dat het samenwerkingsverband geen beslag kon leggen onder X-mas & More (VIII). Aansprakelijkheid van Van Lint c.s. op basis van deze stellingen wijst de rechtbank af. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
vorderingen I. tot en met V.
5.27.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat in november 2019 van een rechtsverhouding tussen Van Lint en De Veenbouwte geen sprake was en dat de door Van Lint op 25 november 2019 afgelegde derdenverklaring in zoverre dus juist was. Volgens het samenwerkingsverband rustte op Van Lint echter de wettelijke plicht het samenwerkingsverband te informeren dat er wel een rechtsverhouding bestond met haar groepsvennootschap X-mas & More. Door de derdenverklaring niet te staven met bescheiden als bedoeld in artikel 476a lid 2 jo. artikel 476b lid 2 Rv heeft Van Lint een zorgvuldigheidsnorm geschonden, aldus het samenwerkingsverband. De rechtbank volgt het samenwerkingsverband hierin niet. Zoals ook in de kort geding procedure is geoordeeld, stelt de rechtbank voorop dat Van Lint niet gehouden was het samenwerkingsverband op de hoogte te stellen van de rechtsverhouding tussen De Veenbouwte en X-mas & More. Uit de wettelijke bepalingen waarnaar het samenwerkingsverband verwijst, volgt (in het kort en voor zover relevant) enkel een verplichting van de derde-beslagene te verklaren of
hijzelfiets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of zal zijn. Dat de wet voorschrijft dat de verklaring met redenen moet worden omkleed en zo mogelijk moet worden gestaafd met stukken, ziet ook enkel op de eigen rechtsverhouding tussen de derde-beslagene en de geëxecuteerde. Dat Van Lint bekend was met de rechtsverhouding tussen De Veenbouwte en X-mas & More en (zo bleek later) ter zake ook stukken kon verstrekken, betekent dus niet dat Van Lint moest verklaren over deze rechtsverhouding, al dan niet door het verstrekken van deze stukken. In het rechtsverkeer betrof X-mas & More immers een separate rechtspersoon. Dat Van Lint en X-mas & More als groepsvennootschappen met elkaar verbonden zijn, maakt dit niet anders. Ter zitting heeft het samenwerkingsverband nog in het bijzonder verwezen naar artikel 476a lid 2 Rv onder f, waarin is bepaald dat de verklaring moet bevatten “de verdere gegevens die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn.” Ook deze bepaling is echter uitdrukkelijk beperkt tot de rechtsverhouding tussen
partijenen ziet dus niet op gegevens ten aanzien van een rechtsverhouding van de geëxecuteerde met een ander, ook al zijn gegevens hierover bekend bij de derde-beslagene.
5.28.
Van Lint hoefde in het kader van haar derdenverklaring dus geen informatie te verstrekken aan het samenwerkingsverband over de rechtsverhouding tussen De Veenbouwte en X-mas & More. Daarmee behoeven de overige stellingen van partijen met betrekking tot de vorderingen I tot en met V geen behandeling meer omdat het samenwerkingsverband deze heeft gegrond op de stelling dat Van Lint deze informatie wel aan het samenwerkingsverband had moeten geven. Het gaat hier onder meer om de discussie tussen partijen wat het gevolg is van de vermeend gebrekkige verklaring en of aansprakelijkheid van X-mas & More en [gedaagde 3] kan worden gebaseerd op misbruik van identiteitsverschil, althans vereenzelviging.
vorderingen VI. en VII.
5.29.
Voor wat betreft de stelling van het samenwerkingsverband dat Van Lint en X-mas & More onrechtmatig hebben gehandeld door op listige wijze de kerstbomen te onttrekken aan het retentierecht, geldt het volgende. Zoals hiervoor reeds overwogen, is de rechtbank met het samenwerkingsverband van oordeel dat uit de eigen verklaringen van Van Lint volgt dat zij bewust heeft verzwegen dat niet zij maar X-mas & More eigenaar was van de kerstbomen. Van Lint stelt immers zelf het samenwerkingsverband niet te hebben geïnformeerd over de rechtsverhouding met X-mas & More, gelet op de opstelling van de gerechtelijk bewaarder. In zoverre heeft Van Lint zich in het kader van de onderhandelingen omtrent vrijgave van de kerstbomen dus inderdaad voorgedaan als eigenaar van de kerstbomen. De rechtbank is echter van oordeel dat Van Lint daarmee jegens het samenwerkingsverband niet onrechtmatig heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW.
5.30.
Van Lint heeft namelijk na de beslaglegging onder haar op 21 november 2019, al op 25 november 2019 haar derdenverklaring verstrekt. Dit terwijl zij hier op grond van de wet vier weken de tijd voor had. Hierin heeft zij volledig naar waarheid verklaard dat er geen rechtsverhouding bestond tussen haar en De Veenbouwte. Naar aanleiding hiervan had het samenwerkingsverband bij Van Lint kunnen navragen hoe deze verklaring zich verhield tot de positie die zij innam ten opzichte van de kerstbomen en waarom zij over de vrijgave ervan bleef onderhandelen. Dit heeft zij niet gedaan. In plaats daarvan is zij zonder het stellen van nadere vragen met Van Lint de schikking aangegaan. De gerechtelijk bewaarder, die namens het samenwerkingsverband aanwezig was tijdens de mondelinge behandeling, heeft hierover ter zitting verklaard dat hij ervan uitging dat de verklaring niet juist was en er wel degelijk een rechtsverhouding tussen Van Lint en De Veenbouwte bestond. Dit betrof (achteraf) aldus een verkeerde inschatting aan de zijde van het samenwerkingsverband die voor haar eigen risico komt. Temeer omdat de schade die het samenwerkingsverband stelt te hebben geleden niet is veroorzaakt door de omstandigheid dat Van Lint ten onrechte de kerstbomen heeft meegekregen, maar is ontstaan omdat haar de kans is ontnomen om beslag onder X-mas & More te leggen.
5.31.
Hierbij merkt de rechtbank ook nog op dat Van Lint heeft gesteld dat zij pas in het weekend van 23 en 24 november 2019 erachter was gekomen dat niet zij, maar X-mas & More een rechtsverhouding had met De Veenbouwte. Om deze reden had Van Lint zich in het kader van de discussie over het bestaan van een retentierecht op de kerstbomen eerder nog – en naar later bleek ten onrechte – beroepen op een opschortingsrecht. Zoals beaamd door het samenwerkingsverband, is een dergelijke vergissing echter mogelijk en hiervan maakt het samenwerkingsverband Van Lint ook geen verwijt. Van Lint heeft deze vergissing met het uitbrengen van de derdenverklaring ook direct gecorrigeerd. Bij de beoordeling of Van Lint onrechtmatig heeft gehandeld, heeft haar eerdere vergissing dan ook geen rol gespeeld.
5.32.
Door het oordeel dat Van Lint niet onrechtmatig heeft gehandeld door de schikking aan te gaan terwijl zij geen eigenaar was van de kerstbomen, kan zij niet aansprakelijk worden gehouden voor de mogelijk als gevolg hiervan door het samenwerkingsverband geleden schade. De rechtbank hoeft zich dan ook niet meer uit te laten over de vraag of het samenwerkingsverband een retentierecht had op de kerstbomen en of zij schade heeft geleden als gevolg van het handelen van Van Lint.
vordering onder VIII.
5.33.
Tot slot stelt het samenwerkingsverband dat Van Lint c.s. de situatie hebben gecreëerd dat het samenwerkingsverband geen beslag kon leggen onder X-mas & More. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling feitelijke grondslag mist. In het voorgaande heeft de rechtbank al overwogen dat Van Lint niet de plicht had het samenwerkingsverband te informeren over de rechtsverhouding tussen De Veenbouwte en X-mas & More. De rechtbank begrijpt dat het samenwerkingsverband zich eveneens op het standpunt stelt dat X-mas & More zich uit eigen beweging bij het samenwerkingsverband had moeten melden als debiteur van De Veenbouwte. Ook hiervoor bestaat echter geen rechtsgrond. Daarnaast heeft Van Lint reeds op 25 november 2019 verklaard dat er geen rechtsverhouding bestond tussen haar en De Veenbouwte, hetgeen voor het samenwerkingsverband de aanleiding had kunnen en moeten zijn om nadere vragen te stellen. Zoals het samenwerkingsverband ter zitting heeft beaamd, had zij bovendien uit de jaarrekening van de Van Lint groep kunnen afleiden dat tot de Van Lint groep nog een vennootschap behoorde genaamd ‘Van Lint X-mas & More B.V.’. Gelet op deze omstandigheden kan Van Lint c.s. moeilijk worden verweten dat zij kort gezegd een situatie hebben gecreëerd die ertoe heeft geleid dat het samenwerkingsverband het verhaalsrecht op X-mas & More is ontnomen. Dit nog los van de vraag of dit zou kunnen leiden tot een schadevergoedingsplicht als bedoeld in artikel 479a Rv, zoals het samenwerkingsverband stelt.
vorderingen tegen [gedaagde 3]
5.34.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de vorderingen van het samenwerkingsverband zal afwijzen. Voor wat betreft de vorderingen ingesteld jegens [gedaagde 3] merkt de rechtbank daarbij nog het volgende op. De vordering tot schadevergoeding jegens [gedaagde 3] is enkel gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder is vereist dat de bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer Hoge Raad 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521 (
Beklamel), Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (
Ontvanger/Roelofsen) en Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627). Voor zover [gedaagde 3] al als feitelijk bestuurder kan worden beschouwd, heeft het samenwerkingsverband ruimschoots onvoldoende gesteld en onderbouwd dat [gedaagde 3] een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook op basis hiervan dienen de vorderingen jegens hem dus te stranden, zoals de rechtbank ook tijdens de mondelinge behandeling al had overwogen.
conclusie
5.35.
Gelet op deze uitkomst, kunnen de overige verweren van Van Lint c.s. onbesproken blijven, waaronder het beroep van Van Lint c.s. op de kwijting als overeengekomen in het kader van de schikking en de gevolgen van het faillissement van De Veenbouwte, alsmede de betwisting door Van Lint c.s. van het bestaan van (een deel van) de vordering van het samenwerkingsverband op De Veenbouwte en de rechtsgeldigheid van het onder haar gelegde derdenbeslag.
proceskosten
in het incident
5.36.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het incident tot voeging geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de hoofdzaak
5.37.
Het samenwerkingsverband zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Gelet op het oordeel van de rechtbank dat met betrekking tot deze procedure geen sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, worden de proceskosten forfaitair begroot. Deze kosten komen, inclusief de kosten van het incident tot voeging, neer op € 4131,- aan betaald griffierecht en € 6.428,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief VII à € 3.214,-), totaal € 10.559,-.

6.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak 20-202
in conventie
in het incident tot zekerheidsstelling
6.1.
veroordeelt Van Lint in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] begroot op een bedrag van € 563,- en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident tot opheffing beslag en vernietiging vonnis in kort geding
6.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Van Lint begroot op een bedrag van € 563,- en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
6.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, tot betaling van € 36.070,- aan Van Lint en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak 20-580
in het incident tot voeging
6.5.
compenseert de kosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
6.6.
wijst de vorderingen af;
6.7.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Van Lint c.s. begroot op
€ 10.559,- en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021. [1]

Voetnoten

1.type: 2984