In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een zelfstandige ondernemer, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Eiseres had een onkostenvergoeding van € 1.383,79 aangevraagd, die haar was toegekend in een eerder besluit van 29 augustus 2019. Dit bedrag was bedoeld ter compensatie van kosten die eiseres had gemaakt bij de start van haar kappersbedrijf aan huis. Eiseres was van mening dat de berekening van de onkostenvergoeding onjuist was en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een bestreden besluit op 20 februari 2020 waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiseres tot 1 juni 2019 bijstand ontving op grond van de Participatiewet en dat zij met behoud van uitkering haar onderneming was gestart. Eiseres betwistte de hoogte van de onkostenvergoeding en voerde aan dat bepaalde kosten niet correct waren meegenomen in de berekening. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres zorgvuldig gewogen, maar kwam tot de conclusie dat de gemeente de onkostenvergoeding correct had berekend. De rechtbank oordeelde dat de kosten die eiseres had gemaakt, zoals inschrijfkosten en andere uitgaven, op de juiste wijze waren verrekend en dat de gemeente terecht geen btw had meegenomen in de berekening, aangezien eiseres deze als ondernemer zelf kon verrekenen met de Belastingdienst.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. P.M. de Keuning, in aanwezigheid van griffier mr. W. Goederee, en werd openbaar uitgesproken op 9 juli 2021.