ECLI:NL:RBDHA:2021:7613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na positieve speekseltest en negatieve bloedtest

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen op basis van een positieve speekseltest voor drugs, terwijl een daaropvolgend bloedonderzoek negatief was. De rechtbank heeft de procedure gevolgd na een eerdere tussenuitspraak van 30 juli 2020, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid gaf om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft betoogd dat zijn cannabisgebruik medisch was en niet problematisch, terwijl de psychiater van het CBR een diagnose van drugsmisbruik in ruime zin had gesteld. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser en de psychiater zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeert dat de psychiater onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve bloedtest en dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet op een deugdelijke basis was gestoeld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de ongeldigverklaring inhoudelijk juist was. De rechtbank heeft ook bepaald dat de verweerder het griffierecht aan de eiser moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2819

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. R.F. Ronday),
en
de algemeen directeur van het Centraal Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. I. Metaal).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser vanaf 25 oktober 2018 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 20 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft per video- en telefonische verbinding plaatsgevonden op 2 juli 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 30 juli 2020 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak op 10 september 2020 een aanvullende motivering ingediend. Verweerder heeft daarbij een brief van 9 september 2020 van psychiater I. Visser gevoegd.
Eiser heeft hierop bij brief van 29 september 2020 een zienswijze gegeven.
Verweerder heeft op 21 oktober 2020 een nadere reactie op de brief van eiser ingediend. Eiser heeft hierop bij brief van 1 december 2020 zijn nadere reactie gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen en die doen zich hier niet voor.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 4.4. het volgende overwogen:
“ Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser niet zonder meer op het onderzoeksrapport van psychiater Visser mogen baseren. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder naar aanleiding van de stellingen van eiser tijdens de hoorzitting van 18 december 2018 bij de psychiater had moeten nagaan of hij de negatieve uitslag van het bloedonderzoek in zijn oordeel heeft betrokken. De stelling van verweerder dat de psychiater in zijn oordeel rekening heeft gehouden met de negatieve bloedtest, volgt de rechtbank niet. In het onderzoeksrapport wordt de bloedtest wel genoemd omdat eiser daarover heeft verklaard, maar niet duidelijk is of, en zo ja op welke wijze de psychiater de uitslag van de bloedtest in zijn overwegingen en advies heeft betrokken, terwijl dit wel relevant kan zijn voor de vraag of bij eiser sprake is van drugsgebruik in ruime zin. Indien de psychiater het bloedonderzoek wel in zijn oordeel heeft betrokken, dient hij zijn advies met in achtneming van de negatieve bloedtest nader te motiveren. Als de psychiater de negatieve bloedtest niet in zijn oordeel heeft betrokken, dient hij te motiveren waarom hij bij zijn oordeel blijft dat bij eiser sprake is van drugsgebruik in ruime zin. De rechtbank acht het daarbij van belang dat de psychiater zelf uitlegt hoe zijn conclusie en in het bijzonder ook de passage over de populatie die is aangehouden vanwege rijden onder invloed van drugs moet worden begrepen. De uitleg van verweerder dat dit een algemene opmerking betreft en niet specifiek ziet op de aanhouding van eiser, acht de rechtbank in het licht van vorenstaande en zonder nadere motivering van de psychiater onvoldoende. Op grond van het vorenoverwogene kleeft aan het besluit dan ook een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.”
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak een nadere reactie van psychiater Visser gevraagd. Bij brief van 9 september 2020 heeft psychiater Visser het volgende aangegeven:

Ik ben bij mijn onderzoek uitgegaan van de informatie van het CBR dat betrokkene was aangehouden met een positieve speekseltest voor verschillende drugs (THC, cocaïne en amfetamine). Dat de uiteindelijke definitieve bloedtest negatief was voor drugs is niet door de medisch adviseur met mij gedeeld. Nu betrokkene aangeeft dat deze voor de laatste 2 dagen voor de aanhouding cannabis had gebruikt, zijn er onvoldoende aanwijzingen om te stellen dat betrokkene ten tijde van de aanhouding onder invloed was van drugs. Met dit gegeven vervalt dus de volgende constatering uit mijn beschouwing: “Zeker ook indien deze worden bezien in het licht van de duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van drugs in de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van drugs”.
Staan blijft echter dat betrokkene heeft aangegeven dat hij in de periode na de aanhouding -namelijk januari 2018 t/m maart 2018 - onder behandeling is geweest bij een instelling voor verslavingszorg vanwege middelengebruik. Ook blijft staan dat betrokkene aangaf in de periode tot 12 maanden voor de aanhouding tot 20 april 2018 regelmatig cannabis gebruikte om rustig te worden en te kunnen slapen en eten. Zoals ik in mijn rapport schrijf duidt een dergelijke wijze van gebruik op problematisch gebruik en niet meer op recreatief gebruik. Deze combinatie van afwijkende bevindingen is in zichzelf al voldoende om te komen tot de diagnose drugsmisbruik in ruime zin, waarbij aannemelijk is dat het drugsmisbruik in ruime zin gestopt is vanaf 20 april 2018. Ten aanzien van uw vraag naar de mogelijke invloed op mijn diagnose van het gegeven dat bij betrokkene sprake is van de ziekte van Graves het volkgende: mij is niet bekend dat ziekte van Graves deze ziekte leidt tot een toename van verslavingsgedrag. Het is ook niet zo dat de aanwezigheid van de ziekte van Graves het minder aannemelijk maakt dat er sprake was van drugsmisbruik van betrokkene. Het zou wel kunnen dat bepaalde observaties door de politie bij de aanhouding verklaard kunnen worden als symptoom van de ziekte van Graves, zeker nu de bloedtest negatief was. Echter, ook dit is niet van invloed op mijn conclusie als hierboven beschreven.”
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met de nadere reactie van de psychiater het geconstateerde gebrek is hersteld en dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd.
4. Eiser heeft bij brief van 29 september 2020 opgemerkt dat hij niet heeft aangegeven dat hij een behandeling heeft ondergaan en opgenomen is geweest in een instelling voor verslavingszorg vanwege middelengebruik. Voorts stelt eiser dat zijn regelmatige cannabisgebruik in de periode tot twaalf maanden voor de aanhouding tot 20 april 2018 niet duidt op problematisch gebruik, maar dat dit gebruik is aan te merken als medisch gebruik, omdat hij hiertoe in overleg met en op advies van zijn internist heeft besloten. De conclusie van de psychiater dat de combinatie van het middelengebruik en de opname in een instelling voor verslavingszorg voldoende is om te komen tot de diagnose drugsgebruik in ruime zin is dan ook niet houdbaar. Het wordt door eiser nadrukkelijk ontkend en betwist. Tot slot stelt eiser dat op grond van de verschijnselen van de ziekte van Graves, die zich ook openbaarde ten tijde van de aanhouding, dient te worden geconcludeerd tot afwezigheid van drugsgebruik in ruime zin. Deze verschijnselen vormen immers een verklaring voor de observaties die de politie bij de aanhouding heeft gemaakt.
5.
Verweerder heeft bij brief van 21 oktober 2020 nogmaals gewezen op het rapport van de psychiater waaruit volgt dat eiser wel een behandeling voor zijn verslaving bij de verslavingskliniek Brijder heeft gevolgd. Verder heeft eiser cannabisgebruik op medische gronden in het geheel niet aangetoond.
6. Eiser heeft bij brief van 1 december 2020 aangegeven dat hij zijn standpunt handhaaft.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
De rechtbank stelt voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) meermalen heeft overwogen, dat in een geval waarin de diagnose drugsmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding bestaat om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. [1]
7.2.
De rechtbank wijst voorts op de jurisprudentie van de Afdeling waarin algemene uitgangspunten zijn geformuleerd voor de beoordeling van een psychiatrisch rapport in het kader van CBR-keuringen. [2] Volgens de Afdeling kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ in de praktijk niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoofd ademalcoloholgehalte. Die diagnose kan alleen worden verkregen met de hulp van meerdere bijkomende aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor de aanwezigheid van een alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in:
- de omstandigheden van de aanhouding, waarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten;
- het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol, in dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol;
- afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie, waarbij het ontbreken van afwijkende bloedwaarden niet betekent dat de diagnose niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie kan leiden tot normale bloedwaarden. Dat bij de aanhouding mogelijk geen excessieve alcolholinname is geconstateerd, leidt niet niet zonder meer tot de conclusie dat geen sprake is van ‘alcoholmisbruik in ruime zin’.
7.3.
De rechtbank gaat ervan uit dat deze door de Afdeling geformuleerde uitgangspunten die betrekking hebben op de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ evenzeer gelden voor de diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat uit het aanvullende rapport van 9 september 2020 moet worden afgeleid dat de psychiater, met inachtneming van de negatieve bloedtest, niet langer aanneemt dat eiser ten tijde van de aanhouding onder invloed was van drugs. Op grond hiervan handhaaft hij niet langer de volgende overweging uit zijn rapport: “
Zeker ook indien deze worden bezien in het licht van de duidelijk verhoogde prevalentie van stoornissen in het gebruik van drugs in de populatie die is aangehouden vanwege het rijden onder invloed van drugs”.Deze als aanvullende aanwijzing voor de diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’ te duiden overweging vervalt derhalve.
7.5.
Verder blijkt uit de beschouwing in het rapport niet dat de psychiater bijkomende aanwijzingen heeft ontleend aan de omstandigheden tijdens de aanhouding, zoals contextuele zaken of opmerkingen van de verbalisanten. In diens aanvullende rapport bevestigt hij dat bepaalde observaties door de politie bij de aanhouding, waarbij kennelijk wordt gedoeld op eisers gedrag en zijn uiterlijke kenmerken ten tijde van de aanhouding, kunnen worden verklaard als symptomen van de ziekte van Graves, zeker nu de bloedtest negatief was.
7.6.
De vraag dient te worden beantwoord of de psychiater op basis van de overigens door hem genoemde aanwijzingen de diagnose ´drugsmisbruik in ruime zin’ heeft kunnen stellen. Het betreft dan nog de combinatie van de volgende afwijkende bevindingen:
- dat eiser in de periode van 12 maanden voor de aanhouding tot 20 april 2018 regelmatig cannabis gebruikte om rustig te worden, te kunnen slapen en eten, welk gebruik niet meer wordt beschouwd als recreatief gebruik maar eerder duidt op problematisch gebruik;
- dat eiser in de periode na de aanhouding (van januari 2018 tot en met maart 2018) op eigen initiatief onder behandeling is geweest bij een instelling voor verslavingszorg vanwege middelengebruik. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het navolgende.
7.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat eiser in de periode van 12 maanden voor de aanhouding tot 20 april 2018 regelmatig cannabis gebruikte. Hij heeft over zijn drugsgebruik in deze periode tegenover de psychiater verklaard dat hij 1 of 2 dagen per week cannabis gebruikte om rustig te worden, te kunnen slapen en eten en dat hij 3 keer per jaar een ½ gram cocaïne gebruikt. Hij heeft ook aangegeven dat dit patroon bestaat sinds zijn 18e levensjaar. De rechtbank kan de conclusie van de keuringsarts volgen dat een dergelijk gebruik niet meer kan worden beschouwd als recreatief gebruik, maar eerder duidt op problematisch gebruik. Eiser heeft tijdens de staandehouding blijkens het proces-verbaal van 26 september 2017 ook verklaard dat hij “stevig blowt”. De stelling van eiser dat hij in overleg met en op advies van zijn internist en derhalve op medische gronden cannabis is gaan gebruiken, omdat bij hem de ziekte van Graves is geconstateerd, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft terecht aangegeven dat eiser in het geheel niet met documenten heeft onderbouwd dat hij op medische gronden cannabis gebruikt. Dit blijkt ook niet uit het schrijven van de behandelend internist van 12 april 2017. Verder heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser heeft verklaard dat het patroon van zijn cannabisgebruik al bestaat sinds hij 18 jaar oud is. Dit was dus ruim voordat bij hem, naar eigen zeggen, de ziekte van Graves werd vastgesteld, zodat niet aannemelijk is dat eiser op advies van de internist cannabis is gaan gebruiken nadat bij hem de ziekte van Graves is geconstateerd. Voorts is ook voldoende aanemelijk geworden dat eiser van januari 2018 tot en met maart 2018 op eigen initiatief is behandeld voor middelengebruik bij de Brijder, een instelling voor verslavingszorg. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat behandeling bij Brijder slechts mogelijk is indien sprake is van een verslaving, hetgeen niet strookt met de stelling van eiser dat hij zich onder behandeling heeft laten stellen, omdat hij wilde weten waar hij op diende te letten bij het gebruik van cannabis. Het feit dat door Brijder een behandeling is opgestart, betekent dat sprake was van een verslaving en niet slechts van een verslavingsrisico, zoals eiser stelt. Dat eiser niet opgenomen is geweest maar er alleen gesprekken hebben plaatsgevonden, doet er niet aan af dat eiser in een instelling voor verslavingszorg is behandeld voor zijn middelengebruik. De rechtbank verwijst in dit verband naar de verklaringen van eiser, zoals opgenomen in het rapport van de psychiater.
Ook dit wijst op problematisch drugsgebruik.
7.8.
De rechtbank is van oordeel dat met de nadere motivering van verweerder, onder verwijzing naar het aanvullende rapport van de psychiater de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld. Gelet op die aanvulling kan niet worden gezegd dat het psychiatrische rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodanig dat verweerder zich daarop niet heeft mogen baseren. De rechtbank is van oordeel dat psychiater Visser op basis van de door hem genoemde combinatie van aanwijzingen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 7.7. de diagnose ´drugsmisbruik in ruime zin’ heeft kunnen stellen. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van een tweede onderzoek en dat hij ook geen rapport van een medisch deskundige heeft overgelegd, waarin de conclusies en de diagnose van de keurend psychiater worden weersproken. Dat betekent dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aan de eisen van geschiktheid voldoet en terecht het rijbewijs ongeldig heeft verklaard.
8. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken moet worden geconcludeerd dat beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Nu die gebreken, zoals uit rechtsoverweging 7.8. blijkt, in beroep alsnog zijn hersteld en de ongeldigverklaring van het rijbewijs inhoudelijk juist is, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, sub a, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgvolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1620.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:RVS:2019:1339.