ECLI:NL:RBDHA:2021:7654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
AWB 20/4144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van een aanvraag tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die zich baseerde op een BMA-advies van 11 maart 2020. Dit advies beoordeelde enkel of eiser in staat was te reizen in het kader van een geplande overdracht aan Italië op basis van de Dublinverordening. Echter, op het moment van de behandeling van het beroep was de overdrachtstermijn verstreken en was eiser inmiddels toegelaten tot de nationale procedure, waarbij hij nog niet was gehoord.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van het uitstel van vertrek niet kon standhouden, omdat de beoordeling niet enkel ex tunc kon plaatsvinden. De rechtbank verwees naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Salah Sheekh vs Nederland, waarin werd benadrukt dat bij terugkeer naar het land van herkomst moet worden beoordeeld of de vreemdeling in een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM terechtkomt. Dit vereiste een nieuw BMA-advies en een nieuwe beoordeling van de aanvraag.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verder heeft hij tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 20/2169).
Bij besluit van 23 april 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (AWB 20/4144). Het hangende bezwaar ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht thans gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2021. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de samenhangende voorlopige voorziening, alsmede met de zaken met procedurenummers AWB 20/1161 en AWB 20/1162 (beroep en verzoek voorlopige voorziening tegen de weigering tot afgifte van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “humanitair tijdelijk’) en AWB 20/9233 (beroep tegen het terugkeerbesluit). Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Paffen, die waarneemt voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting is in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
Vrijstelling griffierecht
De rechtbank overweegt ambtshalve dat eiser bij brief van 5 juni 2020 vanwege betalingsonmacht heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. Gelet op de criteria neergelegd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650).

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de [nationaliteit] nationaliteit.
Overzicht procedures
1.1.
Op 14 juli 2019 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 20 december 2019 niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling daarvan. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het besluit van 20 december 2019 staat daardoor in rechte vast.
1.2.
Op 11 november 2019 heeft verweerder ambtshalve een aanvraag regulier onder de beperking “humanitair tijdelijk” wegens aangifte van mensenhandel in behandeling genomen. Deze aanvraag is bij besluit van 21 november 2019 afgewezen. Bij besluit van
11 februari 2020 is het door eiser ingediende bezwaar tegen het besluit van 21 november 2019 (kennelijk) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Op 15 januari 2020 heeft eiser een (opvolgende) asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 29 januari 2020 niet in behandeling genomen, omdat Italië (wederom) verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling daarvan. Bij uitspraak van
27 februari 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het besluit van 29 januari 2020 staat daardoor in rechte vast.
1.4.
Op 23 januari 2020 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
1.5.
Op 2 december 2020 heeft verweerder eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser heeft tegen dit terugkeerbesluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard.
1.6.
Omdat verweerder eiser niet binnen de overdrachtstermijn van de Dublinverordening kon overdragen, heeft verweerder eiser opgenomen in de nationale procedure. Eiser heeft vervolgens op 5 december 2020 opnieuw een (opvolgende) asielaanvraag ingediend. In deze procedure moet eiser nog worden gehoord.
Het onderhavige beroep tegen de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000
2. Aan de afwijzing van de onderhavige aanvraag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op grond van de Dublinverordening kan worden overgedragen aan Italië. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA-advies) van 11 maart 2020 blijkt dat eiser in staat is om – onder voorwaarden – te reizen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de in het primaire besluit opgenomen afwijzing gehandhaafd en de bezwaren tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft beroep ingesteld. Hierin heeft hij aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het BMA-advies, omdat er volgens hem niet alleen gekeken moet worden naar de vraag of hij kan reizen. Volgens hem moet ook gekeken moet worden naar de situatie in Italië.
5. Ter zitting hebben beide partijen hun standpunten aangepast.
6. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat door de nieuwe asielaanvraag van eiser (in december 2020) momenteel sprake is van een lopende asielprocedure. In deze procedure heeft verweerder eiser nog niet kunnen horen, omdat hij verblijft in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie in Veldzicht. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen belang (meer) heeft bij de onderhavige procedure, omdat eiser gedurende de nieuwe procedure rechtmatig verblijf heeft en in deze nieuwe procedure verweerder te zijner tijd ambtshalve zal toetsen aan artikel 64 van de Vw 2000. Het beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat bij losstaande artikel 64-aanvragen, zoals de onderhavige, ex tunc moet worden getoetst. Ten tijde van zowel het primaire als het bestreden besluit moest beoordeeld worden of eiser in staat was te reizen naar Italië. Volgens het BMA-advies kon dat. Volgens verweerder was het BMA-advies ook voldoende inzichtelijk en concludent en heeft hij daarop zijn besluitvorming mogen baseren.
7. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij nog steeds belang heeft bij de onderhavige beroepsprocedure. Hij voert daartoe aan dat hij met een met terugwerkende kracht verleend uitstel van vertrek eerder in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling. Voorts meent eiser dat vanwege het feit dat niet langer sprake is van een overdracht aan Italië, hoe dan ook niet meer uitgegaan kan worden van het BMA-advies van 11 maart 2020. Verweerder dient een nieuw BMA-advies te vragen dat ziet op het land van herkomst. Daarbij zal bekeken moeten worden of eiser bij terugkeer in een “3-EVRM” situatie terecht komt. Vervolgens dient verweerder opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen.
Procesbelang
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser (voldoende) procesbelang. De rechtbank verwijst naar artikel 3.46, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). In dat artikel is opgenomen dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “medische behandeling” niet wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een verklaring van een referent en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien de vreemdeling ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De datum waarop een vreemdeling uitstel van vertrek krijgt kan voor de betreffende vreemdeling dus van belang zijn. Daarmee is het procesbelang voor eiser voldoende aangetoond.
Inhoudelijke beoordeling
9. Partijen zijn het er over eens dat eiser niet meer (op grond van de Dublinverordening) overgedragen kan/gaat worden aan Italië, maar dat zijn nieuwe asielaanvraag via de nationale procedure behandeld gaat worden. Partijen zijn het er ook over eens dat hierdoor het huidige BMA-advies, dat ziet op Italië, feitelijk niet meer relevant is. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, of verweerder desondanks hiervan mag uitgaan, omdat verweerder een ex tunc beoordeling mag toepassen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak niet kan volstaan met een ex-tunc toetsing en dus niet kan volstaan met een verwijzing naar het BMA-advies van 11 maart 2020. De rechtbank overweegt hiertoe dat zij zich op basis van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, onder andere het arrest van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh vs Nederland - nr. 1948/04), een zo actueel mogelijke beoordeling dient te vormen van de risico’s die een vreemdeling loopt als hij terug moet keren naar zijn land van herkomst. Dit om te voorkomen dat een vreemdeling bij terugkeer in een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) terecht komt. Anders dan verweerder meent, geldt dit naar het oordeel van de rechtbank ook in zaken als de onderhavige, waar het (enkel) om een losstaande aanvraag om uitstel van vertrek gaat. Ook hier speelt immers dat een vreemdeling bij afwijzing van de aanvraag terug moet keren naar zijn land van herkomst.
Conclusie
11. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden en primaire besluit moet worden herroepen. Verweerder dient vervolgens een nieuw BMA-advies op te vragen – uitgaande van een eventuele terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst – en daarna dient verweerder een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Indien verweerder hierbij zou besluiten het uitstel van vertrek alsnog te verlenen, maar daarbij niet de datum van de aanvraag als ingangsdatum zou hanteren, dient verweerder nader te motiveren waarom van deze datum wordt afgeweken.
12. De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1496,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen met inachtneming van het gestelde in punt 11 van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S.A.W. Raes, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op20 juli 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juli 2021.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.