1.6.Omdat verweerder eiser niet binnen de overdrachtstermijn van de Dublinverordening kon overdragen, heeft verweerder eiser opgenomen in de nationale procedure. Eiser heeft vervolgens op 5 december 2020 opnieuw een (opvolgende) asielaanvraag ingediend. In deze procedure moet eiser nog worden gehoord.
Het onderhavige beroep tegen de afwijzing van de aanvraag op grond van artikel 64 van de Vw 2000
2. Aan de afwijzing van de onderhavige aanvraag heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser op grond van de Dublinverordening kan worden overgedragen aan Italië. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA-advies) van 11 maart 2020 blijkt dat eiser in staat is om – onder voorwaarden – te reizen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de in het primaire besluit opgenomen afwijzing gehandhaafd en de bezwaren tegen dit primaire besluit ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft beroep ingesteld. Hierin heeft hij aangevoerd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het BMA-advies, omdat er volgens hem niet alleen gekeken moet worden naar de vraag of hij kan reizen. Volgens hem moet ook gekeken moet worden naar de situatie in Italië.
5. Ter zitting hebben beide partijen hun standpunten aangepast.
6. Verweerder heeft er ter zitting op gewezen dat door de nieuwe asielaanvraag van eiser (in december 2020) momenteel sprake is van een lopende asielprocedure. In deze procedure heeft verweerder eiser nog niet kunnen horen, omdat hij verblijft in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie in Veldzicht. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser geen belang (meer) heeft bij de onderhavige procedure, omdat eiser gedurende de nieuwe procedure rechtmatig verblijf heeft en in deze nieuwe procedure verweerder te zijner tijd ambtshalve zal toetsen aan artikel 64 van de Vw 2000. Het beroep dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair heeft verweerder het standpunt ingenomen dat bij losstaande artikel 64-aanvragen, zoals de onderhavige, ex tunc moet worden getoetst. Ten tijde van zowel het primaire als het bestreden besluit moest beoordeeld worden of eiser in staat was te reizen naar Italië. Volgens het BMA-advies kon dat. Volgens verweerder was het BMA-advies ook voldoende inzichtelijk en concludent en heeft hij daarop zijn besluitvorming mogen baseren.
7. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij nog steeds belang heeft bij de onderhavige beroepsprocedure. Hij voert daartoe aan dat hij met een met terugwerkende kracht verleend uitstel van vertrek eerder in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling. Voorts meent eiser dat vanwege het feit dat niet langer sprake is van een overdracht aan Italië, hoe dan ook niet meer uitgegaan kan worden van het BMA-advies van 11 maart 2020. Verweerder dient een nieuw BMA-advies te vragen dat ziet op het land van herkomst. Daarbij zal bekeken moeten worden of eiser bij terugkeer in een “3-EVRM” situatie terecht komt. Vervolgens dient verweerder opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser (voldoende) procesbelang. De rechtbank verwijst naar artikel 3.46, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000). In dat artikel is opgenomen dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “medische behandeling” niet wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een verklaring van een referent en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien de vreemdeling ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De datum waarop een vreemdeling uitstel van vertrek krijgt kan voor de betreffende vreemdeling dus van belang zijn. Daarmee is het procesbelang voor eiser voldoende aangetoond.
Inhoudelijke beoordeling
9. Partijen zijn het er over eens dat eiser niet meer (op grond van de Dublinverordening) overgedragen kan/gaat worden aan Italië, maar dat zijn nieuwe asielaanvraag via de nationale procedure behandeld gaat worden. Partijen zijn het er ook over eens dat hierdoor het huidige BMA-advies, dat ziet op Italië, feitelijk niet meer relevant is. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is, of verweerder desondanks hiervan mag uitgaan, omdat verweerder een ex tunc beoordeling mag toepassen.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak niet kan volstaan met een ex-tunc toetsing en dus niet kan volstaan met een verwijzing naar het BMA-advies van 11 maart 2020. De rechtbank overweegt hiertoe dat zij zich op basis van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM, onder andere het arrest van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh vs Nederland - nr. 1948/04), een zo actueel mogelijke beoordeling dient te vormen van de risico’s die een vreemdeling loopt als hij terug moet keren naar zijn land van herkomst. Dit om te voorkomen dat een vreemdeling bij terugkeer in een situatie als bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) terecht komt. Anders dan verweerder meent, geldt dit naar het oordeel van de rechtbank ook in zaken als de onderhavige, waar het (enkel) om een losstaande aanvraag om uitstel van vertrek gaat. Ook hier speelt immers dat een vreemdeling bij afwijzing van de aanvraag terug moet keren naar zijn land van herkomst.
11. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden en primaire besluit moet worden herroepen. Verweerder dient vervolgens een nieuw BMA-advies op te vragen – uitgaande van een eventuele terugkeer van eiser naar zijn land van herkomst – en daarna dient verweerder een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser. Indien verweerder hierbij zou besluiten het uitstel van vertrek alsnog te verlenen, maar daarbij niet de datum van de aanvraag als ingangsdatum zou hanteren, dient verweerder nader te motiveren waarom van deze datum wordt afgeweken.
12. De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1496,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.