Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op 9 april 1989.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gronden niet heeft betwist, zodat deze vaststaan. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de staandehouding onrechtmatig is, waardoor ook de daaropvolgende maatregel van bewaring onrechtmatig is. Op het moment dat eiser om inzage in zijn identiteitsdocument werd gevraagd, was volgens hem geen sprake van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Verweerder zag op dat moment enkel iemand onder een vrachtauto liggen. Dat kan bijvoorbeeld ook baldadigheid zijn. Volgens eiser wordt niet ingezien waarom verweerders belangen zwaarder zouden moeten wegen, zodat de belangenafweging in eisers voordeel moet uitvallen.
5. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat aan het dossier twee processen-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding zijn toegevoegd. Deze processen-verbaal zijn beide ondertekend op 10 juli 2021, maar in het ene geval door twee verbalisanten zonder namen en functie daarbij te vermelden en in het andere geval door twee verbalisanten onder vermelding van hun naam en functie. In het ene proces-verbaal staat dat eiser vreemdelingrechtelijk is staandegehouden op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. In het andere proces-verbaal staat dat eiser is staandegehouden op grond van een niet-vreemdelingrechtelijke politietaak. De rechtbank stelt vast dat de processen-verbaal zijn opgemaakt ten aanzien van dezelfde persoon, maar dat bij het ene proces-verbaal is uitgegaan van de naam en identiteit die eiser in zijn gehoor heeft genoemd en in het andere proces-verbaal alleen een alias is vermeld zonder te vermelden dat het om een alias gaat waarbij niet alleen de voor- en achternaam maar ook de geboorteplaats verschilt. verschillende aliassen zijn gebruikt. Beide processen-verbaal verwijzen naar dezelfde Eurodac-treffer, die dus zowel de naam als de alias van eiser als registratie vermeldt. In het ene proces-verbaal heeft verweerder voorts aangekruist dat eiser niet beschikte over een in artikel 4.21 van het Vb 2000 aangewezen document. In het andere proces-verbaal heeft verweerder aangekruist dat eiser juist wel beschikte over een dergelijk document. In beide processen-verbaal heeft verweerder vervolgens aangekruist dat eisers identiteit niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Ook heeft verweerder in beide processen-verbaal aangekruist dat eiser niet is gehoord, terwijl ook is aangekruist ‘in de Nederlandse taal welke door de vreemdeling in voldoende mate beheerst wordt’ en ‘in de taal, welke door ons en de vreemdeling in voldoende mate beheerst wordt’. Tot slot staat in het ene proces-verbaal dat de ophouding is beëindigd, omdat eiser is overgedragen aan de AVIM in Haarlem. In het andere proces-verbaal staat dat de ophouding is beëindigd, omdat eiser in bewaring is gesteld.
6. De rechtbank is van oordeel dat nu twee processen-verbaal zijn opgemaakt ten aanzien van dezelfde vreemdeling en ten aanzien van dezelfde omstandigheden, maar met verschillende namen van eiser, met een tegenstrijdige aanleiding en de processen-verbaal ook op andere punten nog tegenstrijdig zijn, verweerder dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat zowel de staandehouding als de daaropvolgende maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
7. De rechtbank moet kunnen uitgaan van de inhoud van de processen-verbaal van de Kmar. Indien de verslaglegging van de feiten en met name van de aanwending van bevoegdheden die de Kmar heeft om de bewegingsvrijheid van een vreemdeling te beperken en te ontnemen zo gebrekkig is als in de onderhavige procedure, is geen plaats meer voor een belangenafweging. De rechtbank moet te allen tijde kunnen beoordelen of de bevoegdheden die zijn aangewend op rechtmatige wijze zijn aangewend en door daartoe bevoegde personen. Dat verweerder een zeer groot belang heeft bij het overdragen van eiser, gelet op de gedragingen van eiser die zich langdurig onrechtmatig op het grondgebied van meerdere lidstaten bevindt en reeds eerder door verweerder is overgedragen, is daarom thans niet relevant. Aan een vreemdeling die, zoals eiser, zich niets gelegen laat aan verplichtingen om uitsluitend rechtmatig op het grondgebied van de Unie te verblijven komt dezelfde processuele waarborgen toe als aan iedere andere vreemdeling. Gelet op de ernst van de gebreken komt de rechtbank aan een belangenafweging niet toe en leiden de tegenstrijdige processen-verbaal over het voortraject tot de conclusie dat de maatregel moet worden opgeheven.
8. De rechtbank overweegt dat de beroepsgrond van eiser geen betrekking heeft op de vaststelling dat er twee processen-verbaal zijn opgemaakt die niet met elkaar in overeenstemming zijn. Gelet op het karakter van vrijheidsontneming en de Unierechtelijke plicht voor de rechtbank om een daadwerkelijk rechtsmiddel te bieden als een vreemdeling verzoekt om invrijheidstelling en daarmee om de rechtmatigheid van de inbreuk door de autoriteiten op zijn recht op vrijheid te toetsen, beoordeelt de rechtbank alle aspecten van de rechtmatigheid van de maatregel ambtshalve. In de onderhavige procedure stelt de rechtbank ambtshalve vast dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is. Dit betekent dus dat de rechtbank de maatregel onmiddellijk zal opheffen en eiser onmiddellijk in vrijheid zal stellen.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en de maatregel van bewaring vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt om die reden de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 20 juli 2021.
10. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 11 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 130,00 (verblijf politiecel) en 9 x € 100,00 (verblijf detentiecentrum) = € 1.160,00.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.